ECLI:NL:RBDHA:2019:3920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidieverlening aan joint venture voor bouwproject in Burundi

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en een joint venture, gevestigd in Burundi. De minister had op 11 oktober 2017 de subsidieverlening aan de joint venture ingetrokken, omdat deze onjuiste gegevens had verstrekt bij de subsidieaanvraag. De joint venture had een subsidie aangevraagd voor de bouw van een fabriek voor stalen profielen, maar de minister stelde dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet waren uitgevoerd en dat de joint venture niet voldeed aan de subsidievoorwaarden. De joint venture heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht de subsidie had ingetrokken. De rechtbank overwoog dat de joint venture onvoldoende had meegewerkt aan de verplichte marktconformiteitsevaluatie en dat de verstrekte gegevens niet overeenkwamen met de werkelijke kosten. De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel. Het beroep van de joint venture werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2760

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2019 in de zaak tussen

[EISERES](rechtspersoon naar vreemd recht), te [PLAATS] (Burundi), eiseres
(gemachtigde: mr. G. Nibigirwe),
en

de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, verweerder

(gemachtigden: mr. W.L.C. Rijk en drs. S. Zacht).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieverlening aan eiseres ingetrokken, de subsidie vastgesteld op nihil en het teveel uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 570.000,- van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiseres is een joint venture tussen [LIMITED] Limited (gevestigd in Uganda) en Hotel [HOTEL] (te [PLAATS], Burundi) opgericht voor het doel het bouwen en exploiteren van een fabriek voor productie van stalen profielen voor in de bouw, als alternatief bouwmateriaal voor hout om ontbossing in Burundi tegen te gaan.
1.2
Op 26 augustus 2013 heeft eiseres een subsidieaanvraag ingediend in het kader van het Private Sector Investeringsprogramma (PSI; Stct. 2012, nr. 25805 en Stct. 2013,
nr. 19569) voor het PSI plus-programma voor het project “[PROJECT]” (hierna: het project).
1.3
Bij besluit van 7 februari 2014 (subsidieverleningsbesluit) heeft verweerder aan eiseres voor het project subsidie verleend van maximaal € 900.000,-, gebaseerd op de kosten van € 1.500.000,-.
1.4
Bij besluit van 15 november 2016 is de bevoorschotting van de subsidie geschorst voor 13 weken.
1.5
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft een wijziging in de subsidieverlening plaatsgevonden. De totale projectkosten en de totale subsidie zijn naar beneden bijgesteld (te weten het maximaalsubsidiebedrag is gesteld op € 712.500,- in plaats van
€ 900.000,- gebaseerd op een budget van € 1.187.500,- in plaats van € 1.500.000,-).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder a, b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aan eiseres verleende subsidie ingetrokken, en op grond van artikel 4:47, onder c, van de Awb het subsidiebedrag op € 0 vastgesteld en het te veel uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 570.000,- teruggevorderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat het verstrekken van de juiste gegevens destijds tot een ander besluit zou hebben geleid. Eiseres heeft volgens verweerder bovendien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet uitgevoerd en is diverse aan de subsidie verbonden verplichtingen niet nagekomen.
4. Eiseres heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Artikel 4:48, eerste lid, van de Awb is niet van toepassing, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie werd toegekend al een aanvang hadden genomen en de fabriek al operationeel was. Het besluit is ten onrechte genomen op basis van theoretische waarden in plaats van op basis van de door eiseres overgelegde aankoopfacturen. Voor zover sprake is geweest van gebrekkige of foutieve inlichtingen door eiseres, heeft eisers in een telefonisch conferentiegesprek van 10 januari 2018 volledig uitleg verschaft en nadien documenten aan verweerder toegezonden. Deze hadden tot een andere beslissing behoren te leiden. De hardware (machines) in kwestie bestaat wel degelijk en functioneert correct. Eiseres heeft een expertiserapport overgelegd uitgevoerd door het “Burundi National Bureau of Normalization”, de enige nationale autoriteit die dergelijke expertises mag uitvoeren en verantwoordelijk is voor lokale standaardisaties. Verweerder heeft dat expertiserapport, alsook de expertise van [BV] Burundi naast zich neergelegd, terwijl beide expertises de juistheid van de waardebepaling van de installaties en de machines bevestigen. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van eiseres om een onafhankelijke expert te kiezen. De intrekking van de subsidie is disproportioneel en onbillijk. De gevolgen hiervan zijn dermate ernstig dat schade wordt berokkend aan de ontwikkeling van het land. Het volledige bedrag is inmiddels aangewend en kan niet worden terugbetaald. Eiseres heeft bij een lokale bank in januari 2017 een krediet gekregen ten bedrage van 2.000.000.000 Burundese francs (Bif), de tegenwaarde van € 1.000.000,-. Als het project wordt stopgezet, kan eiseres het krediet niet afbetalen. De beslissing op bezwaar nam te veel tijd in beslag en gedurende die periode bleef eiseres in het project investeren, hopende dat de subsidie zou worden hervat. Tot op heden bedragen de investeringen in het project 8.2 miljard Bif en tegen het einde zou eiseres 15 miljard hebben geïnvesteerd. De intrekking van de subsidie zal tot liquidatie van de onderneming leiden, hetgeen tot een sociale crisis voor de arbeiders en schade aan het milieu en de goede verstandhouding tussen Burundi en Nederland zou kunnen leiden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij gemeld dat hij in het feitencomplex aanleiding heeft gezien om aangifte te doen bij het Openbaar Ministere wegens een vermoeden van oplichting en valsheid in geschrifte, dan wel een poging daartoe.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Het verlenen van subsidie en het vaststellen van subsidie geschiedt bij verschillende besluiten. Het besluit tot vaststelling van de subsidie wordt in de regel genomen na voltooiing van de gesubsidieerde activiteit. Ten aanzien van eiseres is geen besluit tot vaststelling van de subsidie genomen.
In artikel 4:48 eerste lid, van de Awb is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening kan worden ingetrokken op een van de in dit artikellid genoemde gronden. Nu verweerder de subsidie niet heeft vastgesteld, kan verweerder ten aanzien van eiseres artikel 4:48, eerste lid, van de Awb toepassen. De omstandigheid dat de activiteiten waarvoor subsidie was verleend, al aanvang hadden genomen, doet hier niet aan af.
6.2
In het subsidieverleningsbesluit is onder meer de verplichting opgenomen dat een marktconformiteitsevaluatie zal worden uitgevoerd door het bedrijf [BV] B.V. ([BV]), een onafhankelijke deskundige, waarbij gecontroleerd zal worden of de in de subsidieaanvraag opgegeven kosten voor de hardware, in overeenstemming zijn met de werkelijke marktwaarde.
[BV] heeft op 11 november 2016 en 30 augustus 2017 rapportages aan verweerder uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat de marktwaarde van de investeringen om het project te realiseren, veel lager is dan begroot in de subsidieaanvraag.
De rechtbank stelt vast dat het subsidieverleningsbesluit niet is betwist. Dit betekent dat de rechtbank in dit geding van de rechtmatigheid van dat besluit en de daarin opgenomen subsidieverplichtingen dient uit te gaan. Uit dit besluit volgt ook dat verweerder aan de voorwaarde, dat de verplichte marktconformiteitsevaluatie door [BV] wordt uitgevoerd, mag vasthouden. Verweerder hoefde daarom niet in te gaan op het verzoek van eiseres om de verplichte marktconformiteitsevaluatie te laten uitvoeren door een ander, door eiseres aangedragen (Burundese) expert. Aan het door eiseres overgelegde rapport van het Burundi National Bureau of Normalization komt daarom niet de door eiseres gewenste betekenis toe.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres geen argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan aan de deskundigheid van [BV] zou moeten worden getwijfeld. In hetgeen eiseres over de voornoemde twee rapporten van [BV] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder deze rapporten niet ten grondslag aan zijn besluitvorming mocht leggen. Uit de marktconformiteitsevaluatie van [BV] is naar voren gekomen dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de door eiseres opgegeven kosten voor de hardware en de daadwerkelijke marktwaarde die [BV] heeft vastgesteld. Gelet op de door [BV] geconstateerde verschillen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bekend geworden gegevens de conclusie rechtvaardigen dat bij de subsidieaanvraag niet de juiste informatie is verstrekt. Eiseres heeft geen facturen overgelegd om de door haar gestelde waarde van de aangeschafte hardware aan te tonen, terwijl de goederen al aan haar waren geleverd, en heeft op diverse verzoeken van [BV] om informatie te verstrekken summier gereageerd en de benodigde gegevens niet, althans niet volledig, verstrekt. Hiermee heeft eiseres onvoldoende meegewerkt aan de verplichte marktconformiteitsevaluatie.
Hierbij is van belang dat bij het besluit van 17 maart 2017 de totale projectkosten en de totale subsidie naar beneden zijn bijgesteld op grond van de [BV]-evaluatie van
11 november 2016. Dit feit onderbouwt de stelling van verweerder dat het opgeven van de juiste gegevens, tot een ander besluit tot subsidieverlening zou hebben geleid.
Verweerder heeft voorts van belang kunnen achten dat eiseres op 15 november 2016 heeft verzocht om een voorschot op de subsidie rechtstreeks uit te betalen aan de leveranciers van hardware in België en Nederland en daarbij heeft gesteld dat de leveranciers zouden hebben verzocht om de subsidiebedragen in plaats van op de rekeningnummers op de facturen, op rekeningen in Polen, Engeland en Turkije te storten. Uit navraag van verweerder bij de leveranciers is echter gebleken dat zij de door eiseres opgegeven rekeningnummers niet kennen en dat zij niet hebben verzocht om uitbetaling op rekeningnummers in die landen. Eiseres heeft over deze gang van zaken geen opheldering gegeven aan verweerder. Ook ter zitting heeft eiseres dit niet gedaan, terwijl zij daartoe van de rechtbank ruim de gelegenheid heeft gekregen. De enkele stelling van eiseres ter zitting dat geen sprake is van fraude omdat een strafrechtelijke veroordeling (nog) niet heeft plaatsgevonden, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder eiseres het verstrekken van onjuiste gegevens ten onrechte heeft tegengeworpen. Een strafrechtelijke veroordeling is daarvoor geen vereiste.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Verweerder was dan ook bevoegd om de subsidie in te trekken op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder c, van de Awb. Omdat deze grond op zich al voldoende is voor intrekking van de subsidieverlening, behoeft hetgeen verweerder met betrekking tot de aanwezigheid van de intrekkingsgronden van artikel 4:48, eerste lid, onder a en b, van de Awb heeft aangevoerd, geen bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder tevens bevoegd was de subsidie op nihil te stellen op grond van artikel 4:47, onder c, van de Awb en het te veel betaald voorschot terug te vorderen.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn in artikel 4:48, eerste lid, en artikel 4:47, onder c, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Verweerder heeft een voldoende kenbare belangenafweging verricht en afdoende gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. Aan de omstandigheid dat er (nog) geen strafrechtelijke veroordeling is, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Verweerder heeft het belang van een correcte besteding van de subsidiegelden in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiseres om de op grond van onjuiste informatie verleende subsidiegelden niet terug te betalen. De omstandigheid dat eiseres met activiteiten is gestart en daarvoor kosten heeft gemaakt, valt onder het ondernemingsrisico van eiseres. Dit geldt ook met betrekking tot het gestelde krediet voor het project dat eiseres terug zou moeten betalen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiseres dat zij door de intrekking van de subsidieverlening de onderneming zal moeten sluiten, is onvoldoende voor een ander oordeel. Gelet op de ernst van de tekortkomingen en de mate waarin deze aan eiseres kunnen worden verweten, zijn de nadelige gevolgen van het besluit, niet onevenredig aan de daarmee te dienen doelen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en
mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.