ECLI:NL:RBDHA:2019:3915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
NL19.6496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland voor behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Nigeriaanse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asielverzoeken ingediend in Hongarije en Duitsland, en de Duitse autoriteiten hadden ingestemd met de terugname van eiser.

De rechtbank overwoog dat de stelling van eiser dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag niet kon worden gevolgd, vooral omdat prejudiciële vragen van de Raad van State door het Hof van Justitie van de Europese Unie waren beantwoord. De rechtbank concludeerde dat Duitsland de asielaanvraag van eiser in behandeling had genomen en dat er een afwijzende beslissing was gegeven. Eiser had niet aangetoond dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel toepaste.

Verder oordeelde de rechtbank dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser in Nederland te behandelen. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd van een ernstige medische situatie die een uitzondering op de Dublinverordening zou rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.6497, plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Madu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, van gestelde Nigeriaanse nationaliteit, heeft op 11 januari 2019 een asielverzoek ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 25 augustus 2015 in Hongarije en op 29 juli 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 24 januari 2019 de Duitse autoriteiten verzocht op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening) om eiser terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 31 januari 20189 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
2.1
De stelling van eiser dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en dat zijn beroep moet worden aangehouden totdat de prejudiciële vragen van 27 september 2017 zijn beantwoord kan niet worden gevolgd. Nu de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (de Afdeling) van 27 september 2017 op 2 april 2019 door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) zijn beantwoord, ziet de rechtbank geen reden om deze zaak aan te houden. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in lijn is met het arrest van het Hof van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, aangezien de Duitse autoriteiten hebben ingestemd met de terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Hieruit kan worden afgeleid dat Duitsland de asielaanvraag van eiser in behandeling heeft genomen en dat er een afwijzende beslissing is gegeven. Zoals verweerder terecht opmerkt in haar besluit is Duitsland hiermee de verantwoordelijke lidstaat geworden. De beroepsgrond faalt.
2.2
Voorts overweegt de rechtbank dat onder de werking van de Dublinverordening verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichting niet zal nakomen. Eiser heeft niet onderbouwd welke concrete aanwijzingen er zouden zijn dat Duitsland zijn internationale verplichting niet zal nakomen. Ook heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd waarom hij zich niet bij voorkomende problemen kan wenden tot de Duitse autoriteiten voor bescherming.
Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft daarbij er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiser medisch te behandelen en dat Duitsland vergelijkbare medische voorzieningen heeft. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat niet voldoende is onderbouwd dat er sprake is van een situatie van ernstige schade zoals vermeld in artikel 18 van de Procedurerichtlijn en dat aldus een medisch onderzoek aan de orde zou zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende objectieve stukken heeft overgelegd waaruit de bijzondere ernst van zijn medische situatie zou blijken en waarmee de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van een overdracht aannemelijk zijn gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een BMA onderzoek op te starten.
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier, op 18 april 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.