ECLI:NL:RBDHA:2019:3862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
AWB 19 / 447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) wegens termijnoverschrijding

Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die beroep had ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had afgewezen. De eiser, die stelt de Iraanse nationaliteit te hebben, had op 17 augustus 2017 een aanvraag ingediend, maar deze was op 19 december 2017 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser kennelijk ongegrond, omdat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden was ingediend. Tijdens de zitting op 27 maart 2019 was de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de eiser ondanks de termijnoverschrijding toch in aanmerking zou moeten komen voor een mvv. De eiser voerde aan dat de driemaandentermijn niet in redelijkheid aan hem kon worden tegengeworpen, verwijzend naar een rapport van de UNHCR. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht de termijnoverschrijding aan de eiser had tegengeworpen. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was, omdat de aanvraag bijna een maand na afloop van de termijn was ontvangen en er geen bijzondere omstandigheden waren die de referente ervan weerhielden om op tijd een aanvraag in te dienen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 april 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/447
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting waren verder aanwezig [naam 2] , referente, en D. Madjlessi, tolk. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] . Op 17 augustus 2017 heeft referente, de gestelde moeder van eiser, namens hem een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op 19 december 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden de aanvraag heeft ingediend. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is.
3. Eiser voert aan dat hij ondanks de termijnoverschrijding wel in aanmerking dient te komen voor een mvv. In zijn eerste beroepsgrond heeft eiser aangevoerd dat de driemaandentermijn niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen. Eiser verwijst daarbij naar een rapport van de UNHCR. In dit rapport staat dat, door de handhaving van de driemaandentermijn, in veel gevallen niet voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke situatie die door de vlucht uit het land van herkomst is ontstaan. [1] Als tweede beroepsgrond stelt eiser dat verweerder de termijnoverschrijding in redelijkheid verschoonbaar heeft moeten achten. Referente heeft naar voren gebracht dat zij in de veronderstelling was dat eiser geen contact meer met haar wilde hebben. Op een later moment heeft eiser alsnog aan referente duidelijk gemaakt dat hij met haar herenigd wenst te worden. Voordat eiser zijn paspoort en de toestemmingsverklaring van zijn vader heeft verkregen, was de driemaandentermijn echter al verstreken. De termijnoverschrijding dient ook verschoonbaar te worden geacht omdat Vluchtelingenwerk (VWN) verzaakt heeft de termijn te sauveren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend aan het gezinslid van de vreemdeling die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen. Het vierde lid van dit artikel biedt dit gezinslid de mogelijkheid om voor dit doel een mvv aan te vragen, indien hij deze aanvraag binnen drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning indient. Een overschrijding van deze termijn is enkel verschoonbaar indien deze redelijkerwijs niet aan het gezinslid en/of de referent is te wijten.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de driemaandentermijn aan eiser tegengeworpen. Dat deze termijn in het algemeen niet onredelijk is blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 2018 [2] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2018 [3] . Uit deze jurisprudentie volgt ook dat verweerders wijze van handhaven van de driemaandentermijn verenigbaar is met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] . Het rapport van het UNHCR leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. De rechtbank is van oordeel dat voorts verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Verweerder heeft terecht in aanmerking genomen dat sprake is van een flinke termijnoverschrijding. De aanvraag is immers bijna een maand na afloop van de termijn ontvangen.
Verweerder heeft daarnaast afdoende gemotiveerd dat geen bijzondere omstandigheden referente ervan hebben weerhouden om op tijd een aanvraag in te dienen. Dat eiser nog documenten moest verzamelen heeft referente er immers niet van hoeven weerhouden om een aanvraagformulier in te dienen. Daar komt bij dat referente zelf heeft verklaard dat zij in eerste instantie er bewust voor heeft gekozen om geen aanvraag in te dienen. Zij was immers in de veronderstelling dat eiser niet met haar wilde herenigen. Nu referente in eerste instantie er bewust voor gekozen heeft om geen aanvraag in te dienen, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat VWN verzaakt heeft de termijn te sauveren.
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.UNHCR, The Essential Right to Family Unity of Refugees and Others in Need of International Protection in the Context of Family Reunification, pagina 88, januari 2018
2.Zaak C-380/17 van 7 november 2018
4.Richtlijn 2003/86/EG