ECLI:NL:RBDHA:2019:3850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 8960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering verblijfsdocument voor Surinaamse gemeenschapsonderdaan met Nederlandse halfzusjes

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Surinaamse eiser tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem een verblijfsdocument te verstrekken. De eiser, geboren in Nederland, heeft lange tijd in Nederland gewoond zonder rechtmatig verblijf en is later met zijn moeder en halfzusjes naar Spanje verhuisd. Na de breuk tussen zijn moeder en de vader van zijn halfzusjes, is hij met hen naar Nederland teruggekeerd en heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf als gemeenschapsonderdaan.

De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat de eiser geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan zijn halfzusjes, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De rechtbank stelt vast dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd van zijn verblijf bij zijn halfzusjes in Spanje en dat de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de eiser niet voldoet aan de vereisten voor een verblijfsdocument. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Verblijfsrichtlijn en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig te toetsen aan de criteria voor verblijfsrecht, vooral in situaties waarin familieleden betrokken zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser
v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering hem een document te verschaffen waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer AWB 18/8962, plaatsgevonden op 27 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren in Nederland op [geboortedatum] en bezit de Surinaamse nationaliteit.
2. Eiser stelt na zijn geboorte lange tijd in Nederland te hebben gewoond bij zijn moeder, eveneens van Surinaamse nationaliteit, zonder dat zij in het bezit waren van rechtmatig verblijf. Op enig moment zijn zij naar Brussel verhuisd, waar zij enkele jaren hebben gewoond, aldus eiser.
3. In 2014 zijn zij naar Spanje verhuisd. Daar zijn in 2014 en 2016 uit de relatie tussen eisers moeder en de Nederlander [naam 2] twee dochters geboren, eisers halfzusjes. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. In 2016 hebben de heer [naam 2] en de twee halfzusjes in Spanje verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan gekregen.
4. Vervolgens is de relatie tussen eisers moeder en de heer [naam 2] verbroken. Eiser is toen met zijn moeder en zijn twee halfzusjes Nederland ingereisd. Op 2 november 2017 heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
5. Bij besluit van 4 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen omdat hij geen begunstigde is van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) en omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste drie maanden aaneengesloten reëel verblijf in Spanje heeft gehad met zijn moeder en de heer [naam 2] zoals bedoeld in B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is afgezien van horen. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Chavez-Vilchez
7. Eiser voert allereerst aan dat hem ten onrechte geen verblijfsrecht is toegekend op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Daarbij wijst hij erop dat zijn moeder hem naar Suriname zal moeten volgen als hij geen verblijfsrecht zou krijgen, waardoor zijn minderjarige Nederlandse halfzusjes feitelijk eveneens zullen worden gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
8. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Verweerder heeft terecht overwogen dat het arrest Chavez-Vilchez slechts betrekking heeft op verzorgende ouders. Eiser is niet een verzorgende ouder van zijn halfzussen. Afgezien daarvan moet eiser als meerderjarige worden geacht om zelfstandig een verblijf in Suriname te kunnen opbouwen, zodat de stelling dat zijn moeder wordt gedwongen om samen met de halfzusjes met hem mee te reizen niet op voorhand kan worden gevolgd.
Verblijfsrichtlijn; reëel aaneengesloten verblijf
9. Daarnaast voert eiser aan dat hem ten onrechte geen afgeleid verblijfsrecht is toegekend op grond van de terugkeer naar Nederland met zijn moeder en halfzusjes, nadat zij tezamen in Spanje hebben verbleven. Daartoe is volgens eiser allereerst van belang dat hij ten onrechte niet is aangemerkt als begunstigde van de Verblijfsrichtlijn.
10. In de artikelen 2 en 3 van de Verblijfsrichtlijn is beschreven welke familieleden verblijfsrecht kunnen ontlenen aan het zich met een Unieburger begeven naar een andere lidstaat. Deze artikelen zijn geïmplementeerd in artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Op grond van het tweede lid gaat het in eerste instantie om de echtgenoten, geregistreerd partners en kinderen jonger dan 21 alsmede ouders die ten laste komen. Op grond van het derde lid gaat het ook om andere familieleden, in geval zij: a) in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling; of b) vanwege ernstige gezondheidsproblemen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.
11. In het bestreden besluit heeft verweerder allereerst overwogen dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan het naar Nederland reizen met zijn moeder, omdat zij geen Unieburger is. Hetzelfde geldt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van de relatie met de heer [naam 2] , aangezien eiser niet met hem is teruggekeerd naar Nederland en diens relatie met eisers moeder is verbroken. De rechtbank volgt verweerder hierin.
12. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiser ook geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan het naar Nederland reizen met zijn Nederlandse halfzusjes. In dit kader dient allereerst te worden opgemerkt dat de Verblijfsrichtlijn analoge toepassing vindt wanneer het gaat om een Unieburger die terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, nadat hij eerder gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Dit blijkt uit punt 23 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juli 1992 inzake Singh tegen het Verenigd Koninkrijk (zaaknummer C-370/90, www.curia.europa.eu). Deze situatie doet zich hier voor, nu eisers halfzusjes de Nederlandse nationaliteit hebben en eerder rechtmatig als EU-onderdaan in Spanje hebben verbleven. Het standpunt van verweerder is erop gebaseerd dat eiser niet ten laste van zijn halfzusjes komt en evenmin vanwege ernstige gezondheidsproblemen verzorging van hen behoeft.
Evenwel zijn op grond van artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb, gelet op de formulering met het woordje ‘of’, deze omstandigheden niet vereist wanneer aannemelijk is dat eiser heeft ingewoond bij zijn Nederlandse halfzusjes.
13. Op grond van artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder e, van het Vb moet daartoe een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring zijn overgelegd. In dit verband heeft eiser een drietal stukken van de Spaanse autoriteiten overgelegd alsmede beëdigde vertalingen daarvan, waaruit kan worden opgemaakt dat hij in Spanje met zijn Nederlandse halfzusjes op hetzelfde adres heeft gewoond. Dit betreft een bewijs van inschrijving van eiser in het bevolkingsregister van de gemeente [plaats in Spanje] van 8 april 2016, en twee afschriften van de burgerlijke stand te [plaats in Spanje] betreffende de beide halfzusjes van 17 oktober 2014 en 26 mei 2016.
14. Verweerder heeft echter, gelet op zijn beleidsregels zoals opgenomen in B10/2.2 Vc, daarenboven aan eiser tegengeworpen dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende ten minste drie maanden reëel en aaneengesloten verblijf heeft gehad in Spanje bij zijn halfzusjes (en zijn moeder). In beroep voert eiser aan dat verweerder dit ten onrechte heeft gedaan, gelet op de door hem in de bestuurlijke fase overgelegde documentatie.
15. De rechtbank stelt in dit licht vast dat verweerder slechts acht heeft geslagen op de door eiser overgelegde inschrijvingen in de burgerlijke stand, de niet-vertaalde kopieën van
e-mailwisselingen met een school in Spanje, en de getuigenverklaringen van de Spaanse vriendin van zijn moeder. Dusdoende heeft verweerder miskend wat uit de overige door eiser overgelegde stukken kan worden afgeleid. Zo heeft eiser een academisch certificaat van de ‘Generalitat Valenciana’ van 27 oktober 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat hij achttien maanden na de datum van het bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister nog steeds op hetzelfde adres in [plaats in Spanje] woonde. Dit is hetzelfde adres waarop blijkens voornoemde afschriften van de burgerlijke stand de halfzusjes van eiser stonden ingeschreven. Ten aanzien van hen kan, mede gelet op hun zeer jonge leeftijd, bezwaarlijk worden aangenomen dat zij in de betreffende periode niet op dit adres zouden hebben verbleven, zeker niet nu het dossier er geen aanknopingspunten voor biedt dat hun ouders op enig moment in Spanje op een ander adres hebben gewoond.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie
18. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Omdat het op de weg van verweerder ligt om met een verbeterde motivering een nieuwe heroverweging in bezwaar te maken, ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.
19. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 512,- per punt en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.024,- (duizendvierentwintig euro).
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- (honderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.