ECLI:NL:RBDHA:2019:3682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
C/09/557691 / HA ZA 18-869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een bedrag overgemaakt van Hong Kong naar Nederland; geldlening, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, een zakenpartner uit de Volksrepubliek China, een bedrag van € 50.600 van gedaagde, die in Nederland woont. De vordering is gebaseerd op een mondelinge overeenkomst waarbij eiser stelt dat hij dit bedrag tegen een rente van 10% per jaar aan gedaagde heeft geleend. De betalingen zijn gedaan vanuit een bankrekening in Hong Kong naar een Nederlandse bankrekening van gedaagde in juli 2015. Eiser heeft gedaagde in 2017 gesommeerd tot terugbetaling, maar gedaagde heeft dit nagelaten.

Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat de afspraken in Hong Kong zijn gemaakt en hij een Chinese achtergrond heeft. De rechtbank oordeelt echter dat, omdat gedaagde in Nederland woont, de Nederlandse rechter bevoegd is. Gedaagde voert ook aan dat de dagvaarding niet deugdelijke onderbouwing bevat, maar de rechtbank oordeelt dat eiser voldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven.

De rechtbank stelt vast dat eiser moet bewijzen dat hij daadwerkelijk een lening heeft verstrekt en dat de overeenkomst onder Nederlands recht valt. Indien dit bewijs niet wordt geleverd, zal de rechtbank de subsidiaire vorderingen op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking beoordelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/557691 / HA ZA 18-869
Vonnis van 17 april 2019
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1], Volksrepubliek China,
eiser,
advocaat mr. J.K.S. Verhoek te Bleiswijk,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. E. Maarsen-Neumann te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 juli 2018, met producties;
  • het tussenvonnis van 5 september 2018;
  • de akte uitlaten van [eiser] van 17 oktober 2018;
  • de conclusie van antwoord van 28 november 2018, met producties;
  • het tussenvonnis van 19 december 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2019, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen over het proces-verbaal van [gedaagde] bij B16-formulier van 11 maart 2019.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] is zakenpartner geweest van [gedaagde].
2.2.
Onder de naam van [eiser] staat bij de Standard Chartered Bank (Hong Kong) Limited een bankrekening geregistreerd met nummer [nummer] (hierna: de SCB-rekening). Van de SCB-rekening zijn bedragen met een beloop van € 50.600 overgemaakt op een bankrekening van [gedaagde] in Nederland, namelijk op 2 juli 2015 een bedrag van
€ 13.750, op 6 juli 2015 een bedrag van € 28.850 en op 8 juli 2015 een bedrag van € 8.000.
2.3.
Bij brief van 15 december 2017 heeft mr. Verhoek [gedaagde] gesommeerd tot terugbetaling aan [eiser] van het bedrag van € 50.600, vermeerderd met contractuele rente.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
I
primair:tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 50.600, vermeerderd met de contractuele rente vanaf de dag van de onder 2.2 bedoelde betalingen tot de dag van algehele voldoening;
II
subsidiair:tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 50.600, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
III
meer subsidiair:
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 50.600, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
IV in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Hiertoe stelt [eiser], primair, dat hij met [gedaagde] een mondelinge overeenkomst heeft gesloten, op grond waarvan hij in de periode van 2 tot en met 8 juli 2015 een bedrag van
€ 50.600 tegen een rentepercentage van 10% per jaar aan [gedaagde] heeft geleend, met een rechtskeuze voor Nederlands recht. [gedaagde] blijft echter in gebreke om het geleende bedrag terug te betalen. Subsidiair stelt [eiser] dat hij het bedrag van € 50.600 onverschuldigd heeft betaald en meer subsidiair dat [gedaagde] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser], zodat [gedaagde] de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden. De (meer) subsidiaire vorderingen dienen eveneens naar Nederlands recht te worden beoordeeld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

internationale bevoegdheid

4.1.
[gedaagde] betoogt onder meer dat niet de Nederlandse rechter, maar de Chinese rechter danwel de rechter te Hong Kong bevoegd is om kennis de nemen van de vorderingen van [eiser], omdat partijen een Chinese achtergrond hebben, [eiser] slechts Chinees spreekt, alle volgens [gedaagde] gemaakte afspraken in Hong Kong tot stand zijn gekomen en ten uitvoer zijn gelegd en partijen geen forumkeuze hebben gedaan voor de Nederlandse rechter.
4.2.
Deze door [gedaagde] gestelde omstandigheden, wat hiervan verder ook zij, doen er niet aan af dat nu [gedaagde] in Nederland woont, de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Het betoog van [gedaagde] wordt dus verworpen.
nietigheid dagvaarding
4.3.
[gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat in de dagvaarding geen deugdelijke onderbouwing van de vorderingen is gegeven, zodat de dagvaarding geen “eis en de gronden daarvan” bevat als bedoeld in artikel 111 lid 2 aanhef en onder d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevat. Daarom dient de dagvaarding volgens [gedaagde] nietig te worden verklaard.
4.4.
De “eis en de gronden daarvan” zien op de feitelijke onderbouwing van hetgeen de eiser vordert. Uit de dagvaarding moet duidelijk worden wat van de gedaagde wordt gevorderd en waarom. De strekking van deze bepaling is te waarborgen dat voor gedaagde voldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd zodat gedaagde in staat is om behoorlijk verweer te voeren. [eiser] heeft een zodanige feitelijke onderbouwing gegeven voor zijn vorderingen, dat voor [gedaagde] duidelijk was waartegen hij zich moest verweren. Het beroep op de nietigheid van de dagvaarding van [gedaagde] kan om die reden niet slagen.
primaire vordering
4.5.
In geschil is onder meer naar welk recht de primaire vordering dient te worden beoordeeld. Volgens [eiser] is dat Nederlands recht en volgens [gedaagde] dient de vordering naar het Chinese recht of het recht van Hong Kong te worden beoordeeld. Bepalend hiervoor is de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Hoofdregel is dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen (artikel 3 lid 1 Rome I).
4.6.
Ingevolge de hoofdregel van het bewijsrecht, artikel 150 Rv, is het aan [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, indien deze gemotiveerd worden betwist, te bewijzen waaruit kan volgen dat hij een bedrag van € 50.600 tegen een rentevergoeding van 10% per jaar, met een rechtskeuze voor Nederlands recht, aan [gedaagde] heeft geleend.
4.7.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat hij tot terugbetaling van het gevorderde bedrag verschuldigd is. Hij voert hiertoe, samengevat, het volgende aan.
4.8.
[X] en zijn onderneming hebben diverse bankrekeningen in China en Hong Kong op naam van derden. Dat is gebruikelijk in China, zeker als men internationaal zaken doet, zoals [X]. De SBC-rekening wordt door [X] gebruikt, zodat de gelden die via die rekening worden overgeboekt aan [X] – en dus niet aan [eiser] – toebehoren. Dat betekent dat de betaling van € 50.600 aan [gedaagde] is verricht door [X]. Dat heeft hij gedaan om de volgende reden.
4.9.
[gedaagde] houdt zich bezig met internationale fusies en overnames. In verband met een kleine overname door een Chinese investeerder moest er in 2015 geld vanuit China worden overgemaakt naar Nederland. [X] was bereid [gedaagde] hiermee te helpen. Op instructie van [X] heeft [gedaagde], blijkens het door hem overgelegde bankafschrift (zijn productie 2), het geld in drie porties op drie verschillende data in Chinese valuta overgemaakt op drie bankrekeningen op naam van derden ([A], [B] en [C]), welke namen in het Chinees zijn vermeld op het hiervoor bedoelde bankafschrift, maar welke bankrekeningen feitelijk door [X] werden gebruikt. [X] heeft op dezelfde data de drie bedragen in euro’s aan [gedaagde] overgemaakt via de SBC-rekening, aldus nog steeds [gedaagde].
4.10.
[eiser] betwist de juistheid van de door [gedaagde] aangevoerde achtergrond van de betalingen vanaf de SBC-rekening. Dat deze betalingen aan [gedaagde] zijn verricht is, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde], onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [gedaagde] tot de primair gevorderde terugbetaling gehouden is. Dit leidt ertoe dat het aan [eiser] is om (nader) bewijs te leveren van het bestaan van de door hem gestelde geldlening en de keuze voor Nederlands recht. Tot dit bewijs zal [eiser] worden toegelaten.
subsidiaire en meer subsidiaire vordering
4.11.
Mocht [eiser] in het hiervoor bedoelde bewijs niet slagen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vordering op grond van onverschuldigde betaling en mogelijk ook op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Hierover wordt, om proceseconomische redenen, al het volgende overwogen.
4.12.
In geschil is onder meer naar welk recht deze vorderingen dienen te worden beoordeeld. Volgens [eiser] is dat Nederlands recht en volgens [gedaagde] dienen de vorderingen naar Chinees recht of het recht van Hong Kong te worden beoordeeld. Bepalend hiervoor is de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II).
4.13.
De vorderingen worden, als zij tevens verband houden met een bestaande, nauw daarmee samenhangende betrekking tussen partijen, zoals een overeenkomst of een onrechtmatige daad, beheerst door het recht van het land dat op die betrekking van toepassing is (artikel 10 lid 1 Rome II). Het bepaalde in artikel 10 lid 2 Rome II is niet van toepassing, nu partijen geen gewone verblijfplaats in hetzelfde land hadden ten tijde van de onder de 2.2 bedoelde betalingen.
4.14.
Indien het toepasselijke recht niet op grond van artikel 10 lid 1 Rome II kan worden bepaald, worden de vorderingen ingevolge het derde lid van artikel 10 Rome II beheerst door het land waar zich de ongerechtvaardigde verrijking (waaronder begrepen de onverschuldigde betaling) voordoet. Indien echter uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis die uit de ongerechtvaardigde verrijking voortvloeit een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in de leden 1 en 3 van artikel 10 Rome II bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing (artikel 10 lid 4 Rome II).
4.15.
Als de geldlening niet komt vast te staan, bestaat er geen nauw samenhangende betrekking tussen partijen als bedoeld in artikel 10 lid 1 Rome II. Het land waar zich de (gestelde) ongerechtvaardigde verrijking voordoet is Nederland, nu de onder 2.2 bedoelde betalingen zijn gedaan op een Nederlandse bankrekening. Dat partijen een Chinese achtergrond hebben, [eiser] slechts Chinees spreekt, en alle volgens [gedaagde] gemaakte afspraken in Hong Kong tot stand zijn gekomen brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat er een nauwere band als bedoeld in artikel 10 lid 4 Rome II bestaat met China/Hong Kong. Dit betekent dat het Nederlandse recht op de subsidiaire en meer subsidiaire vordering van toepassing is.
4.16.
Ingevolge artikel 150 Rv is het aan [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, indien deze gemotiveerd worden betwist, te bewijzen waaruit kan volgen dat hij het bedrag van € 50.600 zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft betaald (artikel 6:203 BW) of dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser] (artikel 6:212 BW).
4.17.
[gedaagde] heeft met zijn betoog als bedoeld onder 4.8 en 4.9 gemotiveerd betwist dat er sprake is van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking. Dit leidt ertoe dat het aan [eiser] is om (nader) bewijs te leveren van zijn stelling dat hij het bedrag van
€ 50.600 zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft betaald en/of dat [gedaagde] tot dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser]. Tot dit bewijs zal [eiser] worden toegelaten.
4.18.
In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat hij met [gedaagde] een mondelinge overeenkomst heeft gesloten, op grond waarvan hij in de periode van 2 tot en met 8 juli 2015 een bedrag van
€ 50.600 tegen een rentepercentage van 10% per jaar aan [gedaagde] heeft geleend, met een rechtskeuze voor Nederlands recht;
5.2.
draagt [eiser] op te bewijzen dat hij het bedrag van € 50.600 zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft betaald en/of dat [gedaagde] tot dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser];
5.3.
bepaalt dat indien [eiser] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag door mr. R.C. Hartendorp;
5.4.
bepaalt dat de advocaat van [eiser] in dat geval binnen twee weken na heden bij brief aan de griffie opgave zal doen van de namen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur van de verhoren zal worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.6.
bepaalt dat het aan de hand van de opgave(n) vastgestelde tijdstip voor getuigenverhoor, behoudens in de gevallen genoemd in het Landelijk Procesreglement, niet zal worden gewijzigd;
5.7.
beveelt partijen, in persoon of deugdelijk vertegenwoordigd, daarbij aanwezig te zijn tot het zo nodig verstrekken van inlichtingen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1554