ECLI:NL:RBDHA:2019:367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
NL18.23427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Pakistaanse nationaliteit met beroep op indirect refoulement en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende Ahmadiyya moslim, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser stelde dat hij bij overdracht aan Duitsland het risico liep op indirect refoulement, omdat hij als Ahmadiyya moslim in Pakistan gevaar loopt en Duitsland niet aan zijn internationale verplichtingen zou voldoen.

Tijdens de zitting op 10 januari 2019 is eiser niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de Staatssecretaris wel aanwezig was. De rechtbank overwoog dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank baseerde zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat andere lidstaten van de EU zich aan hun verplichtingen houden. Eiser had rapporten van de Asylum Information Database (AIDA) ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze rapporten niet voldoende bewijs boden voor de gestelde tekortkomingen in de Duitse asielprocedure.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd digitaal ondertekend en bekendgemaakt, met de mogelijkheid voor eiser om binnen een week hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.23427

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.23427, plaatsgevonden op 10 januari 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1976. Eiser heeft op 25 oktober 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op
5 december 2011 en 1 februari 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet op de beschikbare informatie heeft verweerder op
7 november 2018 aan Duitsland gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening). De Duitse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 19 november 2018.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat Duitsland in strijd handelt met het interstatelijke vertrouwensbeginsel en hij bij overdracht het risico loopt het slachtoffer te worden van indirect refoulement. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure. Er worden immers in Duitsland strenge voorwaarden gesteld aan de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen een uitspraak van de rechtbank, alsook aan de mogelijkheid om een ontvankelijke herhaalde asielaanvraag in te dienen. Ook kan eiser bij een herhaalde asielprocedure in het geheel geen aanspraak maken op gefinancierde rechtsbijstand. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het “Country rapport – Germany” van Asylum Information Database (AIDA) van november 2015 en het “Country report – Germany – 2017 Update” van AIDA van 30 maart 2018. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten zich niet aan hun internationale verplichtingen houden, omdat zij ten aanzien van Ahmadiyya Moslims een ander beleid voeren dan de Nederlandse autoriteiten. In Nederland worden de Ahmadiyya Moslims aangemerkt als een risicogroep, die al met geringe indicaties hun vrees voor vervolging aannemelijk kunnen maken. Door de Duitse rechtbank zijn de gestelde problemen van eiser vanwege zijn geloof niet geloofwaardig geacht en is er een vestigingsalternatief aangenomen. Bij een overdracht aan Duitsland dreigt dan ook een risico op (indirect) refoulement, wat in strijd is met artikel 4 Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser loopt in Pakistan gevaar vanwege het feit dat hij behoort tot de Ahmaddiya moslim-minderheid.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Duitsland is aangesloten bij het EVRM en het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). In beginsel mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat ten opzichte van Duitsland niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen ingevolge het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet na zal komen en dat bij zijn terugkeer een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Met verwijzing naar voornoemde rapporten van AIDA heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland. In deze rapporten worden weliswaar enkele aandachtspunten genoemd, maar hieruit blijkt niet dat er op grote schaal sprake is van gebrekkige besluitvorming, opvang of zorg. Evenmin biedt het AIDA-rapport grond voor het oordeel dat eiser bij voorkomende problemen zich niet zou kunnen beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten.
4.3
Eisers stelling dat Duitsland handelt in strijd met zijn Verdragsverplichtingen omdat bij een herhaalde asielprocedure in het geheel geen aanspraak gemaakt kan worden op gefinancierde rechtsbijstand, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
4.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Duitsland zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknummer 32733/08, JV 2009/41), terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de geëigende instanties. Het uitgangspunt is dat over een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM kan worden geklaagd vanuit de betrokken verantwoordelijke lidstaat. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (zaaknummer 30696/09). Uit wat eiser heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de asielprocedure in Duitsland dergelijke structurele gebreken vertoont.
4.5
Dat Nederland ten aanzien van Ahmadiyya Moslims een ander beleid zou voeren dan Duitsland, betekent niet dat verweerder niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Als eisers verzoek om internationale bescherming bij overdracht door Duitsland wordt aangemerkt als een opvolgend asielverzoek, gaat de rechtbank er vanuit dat de Duitse autoriteiten die aanvraag zorgvuldig zullen behandelen en dat eiser tegen een eventuele afwijzing een effectief rechtsmiddel kan aanwenden. Met het claimakkoord hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd het onderhavige asielverzoek in behandeling te nemen, zodat eiser zijn asielmotieven of nieuwe feiten of omstandigheden bij de Duitse autoriteiten naar voren kan brengen. Een risico op (indirect) refoulement is dan ook niet aan de orde. Het is aan de Duitse autoriteiten om te oordelen over de claim van eiser dat hij niet kan worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst. De verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Lyon van 13 maart 2018 maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6
Nu eiser voor het overige geen bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van eiser naar Zwitserland van een onevenredige hardheid getuigt, concludeert de rechtbank dat verweerder in wat eiser heeft aangevoerd niet ten onrechte geen grond heeft gevonden de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser aan zich te trekken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.