ECLI:NL:RBDHA:2019:3416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
NL19.0561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Jemenitische nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 maart 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 25 november 2018 zijn asielaanvraag heeft ingediend, terwijl hij eerder op 27 augustus 2018 in Spanje een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De Spaanse autoriteiten hebben op een verzoek tot overname van eiser door de Nederlandse autoriteiten niet gereageerd, wat heeft geleid tot een fictief claimakkoord.

De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat Spanje zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal nakomen. Eiser is hierin niet geslaagd, aangezien het enkele overleggen van een artikel uit de Groene Amsterdammer niet voldoende is om aan te tonen dat Spanje niet aan zijn verplichtingen zal voldoen. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een overdracht aan Spanje van onevenredige hardheid zouden getuigen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5061

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser, van Jemenitische nationaliteit, heeft op 25 november 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 augustus 2018 in Spanje een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de Spaanse autoriteiten op 7 december 2018 verzocht om eiser over te nemen op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening). Op dit verzoek is door de Spaanse autoriteiten niet gereageerd, zodat op grond van artikel 22, eerst en zevende lid, van de Dublinverordening op 22 december 2018 sprake is van een zogenaamd fictief claimakkoord.
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Spanje uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Eiser is hierin niet geslaagd. Het enkele overleggen van een artikel uit de Groene Amsterdammer is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Spanje de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Eiser heeft met zijn in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Spanje zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij eventuele problemen niet zal kunnen klagen bij de (hogere) Spaanse autoriteiten. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zich voor de door hem gestelde problemen had kunnen wenden tot de Spaanse autoriteiten. Niet gebleken is dat deze hem niet kunnen of willen helpen.
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Spanje van onevenredige hardheid getuigt. Het door de gemachtigde van eiser overgelegde rapport en de stelling van de gemachtigde van eiser dat verweerder zich onvoldoende in de culturele achtergrond van eiser heeft verdiept leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gestelde angst van eiser voor zijn broer door verweerder terecht onvoldoende is geacht, omdat eiser bij voorkomende problemen bescherming kan verzoeken bij de Spaanse autoriteiten.
Voor zover de gemachtigde van eiser naar voren heeft gebracht dat een asielzoeker om hem moverende redenen het recht heeft om in een ander land dan de verblijfplaats van zijn familie een verzoek om internationale bescherming in te dienen kan zij niet worden gevolgd. Immers onder de werking van de Dublinverordening wordt de wens van een asielzoeker niet betrokken bij het bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eventuele persoonlijke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van de broer van eiser in Spanje en zijn angst voor die broer, kunnen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening voldoende worden meegewogen. Dat onder de Dublinverordening niet kan worden voorzien in dit soort situaties kan dan ook niet worden gevolgd. Hetgeen de gemachtigde van eiser heeft opgemerkt over het discriminatoire karakter van de Dublinverordening in deze kan dan ook nergens toe leiden.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier, en bekendgemaakt op 1 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.