ECLI:NL:RBDHA:2019:3410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
NL5207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en detentie onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, die claimt van Libische nationaliteit te zijn, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 10 juli 2018 een asielaanvraag ingediend, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in België in detentie heeft gezeten van 30 januari 2018 tot 28 juni 2018 en dat hij illegaal het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen. De eiser stelde dat de periode van detentie niet als verblijf kon worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet had onderbouwd. De rechtbank wees erop dat de persoonlijke voorkeuren van de eiser voor een asielaanvraag in Spanje niet relevant zijn voor de bepaling van de verantwoordelijkheidsvraag onder de Dublinverordening.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 april 2019 door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier A. Nobel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5207

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.5208, plaatsgevonden op 28 maart 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Eiser, die stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984, heeft op 10 juli 2018 een asielaanvraag ingediend.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser in België bekend is met dezelfde personalia maar van Algerijnse nationaliteit. Uit onderzoek krachtens artikel 34, van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna de Dublinverordening) is vervolgens gebleken dat eiser op 30 januari 2018 in België is aangehouden en op 28 juni 2018 uit detentie is vrijgekomen. Op 20 september 2018 heeft verweerder de autoriteiten van België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b van de Dublinverordening. Op 27 september 2018 hebben de Belgische autoriteiten dit verzoek afgewezen omdat eiser in België geen verzoek om internationale bescherming had ingediend.
Verweerder heeft vervolgens op 15 oktober 2018 de Belgische autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, tweede lid van de Dublinverordening. Middels het claimakkoord van 16 oktober 2018 hebben de Belgische autoriteiten hiermee ingestemd.
Ingevolge artikel 13, tweede lid van de Dublinverordening berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een vreemdeling die illegaal of op onbekende wijze het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen, bij die lidstaat waar de vreemdeling gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf maanden heeft verbleven alvorens het verzoek om internationale bescherming in te dienen. Niet in geschil is dat eiser van 30 januari 2018 tot en met 28 juni 2018 in België in detentie heeft gezeten wegens een druggerelateerd misdrijf. Voorts heeft eiser verklaard tijdens zijn gehoor op 12 juli 2018 dat hij via Spanje en België naar Nederland is gereisd en dat hij België een week voor het gehoor heeft verlaten en Nederland is in gereisd. Uit het voorgaande blijkt dat eiser illegaal het grondgebied van de lidstaten is in gereisd en ten minste vijf maanden onafgebroken in België heeft verbleven voordat hij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. De enkele stelling van eiser dat de periode van zijn detentie niet als verblijf is aan te merken kan niet slagen. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom een periode van detentie niet onder het begrip verblijf van artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening valt. De beroepsgrond faalt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de wens van eiser om aan Spanje te worden overgedragen omdat hij aldaar wel asiel zou willen aanvragen niet kan leiden tot een gegrond beroep. Immers, de persoonlijke voorkeuren van een asielzoeker spelen geen rol bij de bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Ook overigens is er geen enkele aanwijzing in het dossier dat eiser in Spanje al eerder een dergelijk verzoek zou hebben ingediend of dat eiser aldaar zou hebben verbleven. De beroepsgrond faalt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft zijn gestelde medische omstandigheden niet met medische stukken onderbouwd. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat niet is gebleken waarom Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiser te behandelen en dat België vergelijkbare medische voorzieningen heeft. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Belgische autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan België van onevenredige hardheid getuigt.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 1 april 2019 door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.