ECLI:NL:RBDHA:2019:3410
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en detentie onder Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, die claimt van Libische nationaliteit te zijn, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 10 juli 2018 een asielaanvraag ingediend, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in België in detentie heeft gezeten van 30 januari 2018 tot 28 juni 2018 en dat hij illegaal het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen. De eiser stelde dat de periode van detentie niet als verblijf kon worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet had onderbouwd. De rechtbank wees erop dat de persoonlijke voorkeuren van de eiser voor een asielaanvraag in Spanje niet relevant zijn voor de bepaling van de verantwoordelijkheidsvraag onder de Dublinverordening.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 april 2019 door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier A. Nobel.