ECLI:NL:RBDHA:2019:3355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
18/4108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom en niet-ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De zaak betreft een invorderingsbesluit van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- die aan eiser was opgelegd wegens het niet-naleven van een last onder dwangsom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard, omdat verweerder niet tijdig tot invordering is overgegaan en geen rechtsgeldige stuitingshandelingen heeft verricht. Eiser heeft bij brief van 6 juni 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van 24 april 2018, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, omdat geen van beide partijen gebruik heeft gemaakt van het recht om te worden gehoord.

De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn voor de invordering van een verbeurde dwangsom in beginsel één jaar bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop de dwangsom van rechtswege is verbeurd. In dit geval is de dwangsom verbeurd op 1 februari 2017, en had verweerder tot invordering moeten overgaan voor 1 februari 2018. De rechtbank concludeert dat de termijn is verstreken en dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Hierdoor heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Wassink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: R.C.E.J. de la Combé).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser een dwangsom van € 5.000,- ingevorderd wegens het niet-naleven van een bij besluit van
26 augustus 2016 aan hem opgelegde last onder dwangsom. Volgens dit besluit dient de verbeurde dwangsom binnen 4 weken na de verzenddatum van het besluit te worden overgemaakt op het bankrekeningnummer van de gemeente Gouda.
Bij besluit van 24 april 2018, verzonden op 25 april 2018 (het bestreden besluit), heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 juni 2018 beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn later bij afzonderlijke brief ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Geen van beide partijen heeft binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij van hun recht om ter zitting te worden gehoord, gebruik willen maken. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens de staat van onderhoud van het bij hem in eigendom zijnde gemeentelijk monument aan de [adres] te [plaats]. De last bevat een vijftal maatregelen die eiser diende te nemen. De derde maatregel behelst herstel van het kozijnenstel inclusief openslaande balkonduren op de verdieping en/of het vervangen van de slechte onderdelen. Als eiser deze maatregel niet binnen de begunstigingstermijn van elf weken zou uitvoeren, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,-. De begunstigingstermijn is later verlengd tot en met 31 januari 2017.
2. Op 1 februari 2017 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat niet (geheel) was voldaan aan de opgelegde last. Dit was na afloop van de begunstigingstermijn. Hieruit volgt volgens verweerder dat de dwangsom van € 5.000,- op genoemde datum van rechtswege is verbeurd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat niet is voldaan aan de last (voor zover aangevochten), dat invordering niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van invordering af te zien.
4. Eiser bestrijdt in de eerste plaats dat hij niet heeft voldaan aan de opgelegde last.
Verder voert eiser aan dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard, omdat verweerder niet tijdig tot invordering is overgegaan en geen rechtsgeldige stuitingshandelingen heeft verricht, dan wel zulks niet tijdig heeft gedaan. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5.1
Ingevolge artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
5.2
Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Op grond van artikel 4:104, tweede lid, van de Awb kan het bevoegd gezag na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.
Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, van de Awb wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.
6.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:35 van de Awb is de verjaringstermijn voor de invordering van een verbeurde dwangsom, in afwijking van de algemene regeling over de verjaring van geldschulden, door de wetgever bewust relatief kort gehouden. Hiermee is onder meer beoogd om de betrokken overtreder rechtszekerheid te bieden, maar ook om bestuursorganen aan te sporen om de handhaving serieus te nemen door in gevallen waarin een sanctiebesluit niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, spoedig tot effectuering daarvan over te gaan. Voordat het bestuursorgaan daadwerkelijk invorderingsmaatregelen neemt in de vorm van een aanmaning of een dwangbevel, dient een invorderingsbeschikking te worden genomen. Zo’n invorderingsbeschikking wordt in de artikelen 4:105 tot en met 4:107 van de Awb echter niet genoemd als een stuitingshandeling. Deze beschikking doet dus geen nieuwe verjaringstermijn ontstaan. Wel is er de mogelijkheid dat het bestuursorgaan bij beschikking uitstel van betaling verleent. Gaat het bestuursorgaan daartoe over, dan wordt de verjaringstermijn verlengd met de periode waarvoor dat uitstel geldt.
7. Gezien de inhoud van het handhavingsrapport van 1 februari 2017 gaat de rechtbank er van uit dat eiser op deze datum een dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd. Uit het rapport blijkt duidelijk dat niet (geheel) aan het in geding zijnde onderdeel van de last was voldaan. Verweerder had vervolgens een jaar de tijd om de dwangsom in te vorderen. Deze termijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke aan eiser uitstel van betaling is verleend.
8.1
In het invorderingsbesluit van 13 november 2017 staat onder meer het volgende:
“De verbeurde dwangsom van € 5.000,- dient door u te worden betaald door het verschuldigde bedrag binnen 4 weken na de verzenddatum van deze brief over te maken (…). Indien u niet tijdig overgaat tot betaling van de verbeurde dwangsom zullen wij een invorderingsprocedure starten.”
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan de in de invorderingsbeschikking gegeven betalingstermijn van 4 weken niet worden gekwalificeerd als uitstel van betaling in de zin van artikel 4:111, eerste lid, in verbinding met artikel 4:94, eerste lid, van de Awb. Daarvoor is een afzonderlijk besluit nodig. Deze termijn heeft dus niet geleid tot verlenging van de lopende verjaringstermijn.
8.3
Bij brief van 22 januari 2018 is echter in de vorm van een beschikking en onder verwijzing naar artikel 4:94, eerste lid, van de Awb (inclusief bezwaarclausule) uitstel van betaling van de dwangsom verleend tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Deze beschikking heeft wél geresulteerd in uitstel van betaling, en daarmee in een verlenging van de verjaringstermijn. Op 22 januari 2018 resteerden tot 1 februari 2018 nog negen dagen van de oorspronkelijke verjaringstermijn. De beslissing op bezwaar is bekendgemaakt door verzending aan eiser op 25 april 2018. Een en ander betekent dat de termijn om tot invordering over te gaan afliep op 15 juni 2018. Verweerder heeft weliswaar in verband met het feit dat eiser inmiddels beroep had ingesteld bij de rechtbank, bij brief van 18 juni 2018 (verzonden op 19 juni 2018) opnieuw uitstel van betaling verleend, en wel tot zes weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, maar ten tijde van deze brief was de bevoegdheid om tot invordering over te gaan reeds verjaard. Afgezien daarvan heeft de brief van 18 juni 2018 niet de vorm of de kenmerken van een beschikking als bedoeld in artikel 4:94, eerste lid, van de Awb.
8.4
Uit het vorenstaande volgt dat de bevoegdheid tot invordering van de volgens verweerder verbeurde dwangsom is verjaard. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder eiser niet meer door middel van civielrechtelijke invorderingsmaatregelen zoals een aanmaning of dwangbevel kan dwingen tot betaling van het bedrag van € 5.000,-.
9. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank het belang van eiser bij het verkrijgen van een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit hangende het beroep komen te vervallen. Aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij toch nog belang heeft bij een beoordeling van de (overige) gronden van het beroep, zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.