In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn die zijn asielaanvraag had ingediend na een afwijzing door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in Dubai, Verenigde Arabische Emiraten (VAE), stelde dat hij geen toegang meer had tot de VAE en dat terugkeer naar Syrië niet mogelijk was vanwege militaire dienstplicht. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met de argumentatie dat de gestelde identiteit en herkomst aannemelijk waren, en dat de VAE als zijn gebruikelijke verblijfplaats werd aangemerkt.
Eiser voerde aan dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom hij anders werd behandeld dan zijn familieleden, die wel als vluchteling waren toegelaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de familieleden van eiser wel in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning, terwijl eiser dat niet deed. De rechtbank benadrukte dat het gelijkheidsbeginsel van toepassing is en dat de staatssecretaris had moeten uitleggen waarom er een verschil in behandeling was.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.024. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.