ECLI:NL:RBDHA:2019:3299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinshereniging en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had een aanvraag ingediend om bij zijn broer in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het ontbreken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, zoals vereist onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij voor zijn zorg exclusief afhankelijk was van zijn broer, en dat er geen sterke emotionele banden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. Eiser had weliswaar medische en psychische problemen, maar de rechtbank concludeerde dat hij zich zonder de aanwezigheid van zijn broer had kunnen handhaven. De rechtbank verwierp ook het beroep op gelijkheidsbeginsel, omdat eiser niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met de 46 andere ingewilligde aanvragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel verblijf bij familielid [A] afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 8 juni 2016 heeft referent en tevens broer van eiser, een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (“more than normal emotional ties”) tussen eiser en zijn broer, waardoor sprake zou zijn van familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat referent medische hulp behoeft en hulp van anderen nodig heeft. Er is echter niet gespecificeerd om wat voor zorg het precies gaat. Uit de afgelegde verklaringen blijkt bovendien niet dat referent deze zorgtaken exclusief op zich nam voorafgaand aan zijn vertrek uit Syrië. Voorts is gesteld noch gebleken dat referent de enige persoon is die deze zorg kan bieden. Volgens de verklaringen van referent woonde eiser immers in huis met zijn vader en referent. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn zorg enkel afhankelijk was van referent. Uit de verklaringen blijkt voorts dat eiser zich sinds het vertrek van referent uit Syrië in oktober 2015 heeft kunnen handhaven zonder hem. Na het vertrek van referent heeft eiser samen met een tante in huis gewoond. De gestelde financiële afhankelijkheid is daarnaast geen indicator van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en is bovendien in het geheel niet onderbouwd.
3. Eiser meent dat wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent. Eiser verwijst naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (het EHRM) waaruit blijkt dat sprake is van (beschermingswaardig) gezinsleven als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en stelt dat daar in zijn geval sprake van is. Ook verwijst eiser naar het arrest van het EHRM inzake I.S. Javeed van 3 juli 2001 en het arrest van Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012. Eiser heeft bij referent in huis gewoond, wordt financieel ondersteund door zijn broer en heeft sinds het vertrek van zijn vader naar Zweden niemand anders dan referent die voor hem kan zorgen, hetgeen getuigt van emotionele afhankelijkheid. Voorts is eisers gezondheid zeer slecht; hij heeft spataderenziekte waardoor hij nauwelijks kan lopen en hij kampt met psychische klachten. Er zijn geen sterke banden met het land van herkomst nu eiser niet werkt en ook geen familieleden in Syrië meer heeft die voor hem kunnen zorgen. Eiser begrijpt niet hoe verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser door buren ondersteund kan worden bij zijn medische klachten. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM had in het voordeel van eiser moeten uitvallen, nu wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en er bovendien geen redelijke mogelijkheid is om het gezinsleven buiten de lidstaat uit te oefenen.
Eiser doet voorts een beroep op het beleid in de WBV 2014/33 dat in geval van afhankelijkheid door medische of psychische problemen een meer dan normale afhankelijkheid kan worden aangenomen tussen de hoofdpersoon en de overige leden van het gezin. Eiser beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel, nu hem bekend is dat verweerder in 46 andere zaken waarbij mantelzorg bepalend was de aanvraag heeft ingewilligd terwijl in die zaken de feiten en omstandigheden niet meer bijzonder en schrijnend zijn dan in eisers geval. Verweerder heeft voorts ten onrechte eisers beroep op artikel 4 en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn buiten beschouwing gelaten. Tot slot heeft verweerder ten onrechte afgezien van de mogelijkheid om eiser of referent in bezwaar te horen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2
Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt voorts dat de vraag of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden (zie bijvoorbeeld Mitzinger tegen Duitsland van 9 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0209JUD002976210). Van familieleven tussen volwassen naaste familieleden als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is volgens vaste rechtspraak van het EHRM sprake als tussen deze familieleden sprake is van "further elements of dependency involving more than normal emotional ties" (zie bijvoorbeeld Konstatinov tegen Nederland van 24 september 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0426JUD001635103). In § 55 van het Senchishak-arrest heeft het EHRM overwogen dat de familieband tussen volwassen familieleden niet onder de “the protective scope” van artikel 8 van het EVRM valt, tenzij sprake is van “additional factors of dependence, other than normal emotional ties”. Blijkens de rechtspraak van het EHRM zijn relevante factoren ter beantwoording van de vraag of sprake is van familieleven tussen naaste volwassen familieleden onder meer: de eventuele samenwoning, de mate van afhankelijkheid op één of meer terreinen, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent heeft aangenomen. Het geschil ziet daarom op de vraag op verweerder terecht heeft gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht kunnen stellen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser niet heeft aangetoond wat voor zorg hij precies nodig heeft en dat hij voor deze zorg exclusief van referent afhankelijk is. Uit verklaringen van eiser en referent is bovendien gebleken dat naast referent ook zijn vader, zus en tante voor eiser hebben gezorgd. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat referent in oktober 2015 Syrië al heeft verlaten en eiser zich tot op heden zonder zijn aanwezigheid heeft kunnen handhaven. Dat eiser heeft gesteld dat hij naast zorg ook financieel afhankelijk is van referent, kan niet tot een ander oordeel leiden nu niet nader is gespecificeerd aan welke kosten referent dan zou hebben bijgedragen. Ook eisers standpunt dat sprake is geweest van samenwoning, kan niet tot een ander oordeel leiden nu wisselende verklaringen zijn afgelegd over de woonsituatie. Gelet op het voorgaande, kan eisers beroep op de door hem genoemde arresten van het EHRM niet slagen.
4.5
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat eisers beroep op de WBV 2014/33 niet kan slagen. Verweerder heeft daartoe terecht overwogen dat de passage waar eiser naar verwijst, ziet op de relatie tussen meerderjarige kinderen en hun ouders en dus niet op eiser van toepassing is. Eisers beroep op artikel 4 en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is voorts niet nader onderbouwd, waardoor dit beroep eveneens niet kan slagen.
4.6
Hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld ten aanzien van het bestaande toetsingskader dat in gevallen als deze onduidelijk zou zijn – wat zou blijken uit het feit dat er 46 soortgelijke aanvragen zijn ingewilligd maar eisers aanvraag niet – volgt de rechtbank niet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van een onduidelijk toetsingskader. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd waar volgens hem de gelijkenis tussen zijn zaak en de 46 ingewilligde aanvragen uit bestaat anders dan dat in deze zaken ook sprake zou zijn van mantelzorg. In dat kader is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit het feitencomplex in eisers zaak niet blijkt van mantelzorg of andere zorg waardoor eiser van referent afhankelijk is. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
4.7
Eisers betoog dat verweerder zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet heeft onderkend en de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat nu geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, ook geen sprake kan zijn van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarom terecht gesteld niet toe te komen aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
4.8
Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn broer sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.