In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2019 uitspraak gedaan over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren in Marokko. Verzoekster, de moeder van het kind, heeft een verzoek ingediend om het Nederlanderschap van haar dochter vast te stellen, aangezien zij tijdens haar huwelijk met een Nederlandse man is geboren. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de minderjarige niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, omdat de Marokkaanse rechtbank in eerdere uitspraken het vaderschap van een onbekende vader heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft de stukken van de zaak bestudeerd, waaronder het verzoekschrift en correspondentie van de IND. Tijdens de zitting op 20 februari 2019 was alleen de vertegenwoordiger van de IND aanwezig, terwijl verzoekster en haar advocaat zich niet hebben laten zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige is geboren tijdens het huwelijk van verzoekster met haar Nederlandse echtgenoot, wat volgens artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) betekent dat het kind bij geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen.
De rechtbank oordeelt dat de eerdere uitspraken van de Marokkaanse rechtbank, die het vaderschap van een onbekende vader vaststelden, niet in Nederland kunnen worden erkend vanwege het ontbreken van behoorlijk onderzoek en rechtspleging. De rechtbank concludeert dat de minderjarige, geboren op [geboortedag] 2006, sinds haar geboorte de Nederlandse nationaliteit bezit. De IND wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 221,--. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte is afgewezen.