In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Marokkaanse man, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd ingetrokken omdat de feitelijke samenwoning en het huwelijk met zijn referente waren beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning, aangezien de referente op een ander adres stond ingeschreven en had verklaard voornemens te zijn van eiser te scheiden.
Eiser voerde aan dat de beëindiging van de samenwoning het gevolg was van een tijdelijke overmachtssituatie, omdat zijn referente in een zorginstelling was opgenomen vanwege psychische problemen. Hij betwistte dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en stelde dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland was geworteld. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring van de referente over haar scheidingswens niet kon worden genegeerd en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen.
De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiser een beschermenswaardig privéleven had in Nederland, de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vond dat de staatssecretaris de belangenafweging correct had gemaakt en dat de banden van eiser met Nederland niet zodanig bijzonder waren dat deze de intrekking van de verblijfsvergunning konden rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.