ECLI:NL:RBDHA:2019:3170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
AWB 19 / 159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning op basis van beëindiging van relatie en de gevolgen voor het privéleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Marokkaanse man, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd ingetrokken omdat de feitelijke samenwoning en het huwelijk met zijn referente waren beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning, aangezien de referente op een ander adres stond ingeschreven en had verklaard voornemens te zijn van eiser te scheiden.

Eiser voerde aan dat de beëindiging van de samenwoning het gevolg was van een tijdelijke overmachtssituatie, omdat zijn referente in een zorginstelling was opgenomen vanwege psychische problemen. Hij betwistte dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en stelde dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland was geworteld. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring van de referente over haar scheidingswens niet kon worden genegeerd en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiser een beschermenswaardig privéleven had in Nederland, de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vond dat de staatssecretaris de belangenafweging correct had gemaakt en dat de banden van eiser met Nederland niet zodanig bijzonder waren dat deze de intrekking van de verblijfsvergunning konden rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/159
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 december 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft op 4 maart 2019 en op 11 maart 2019 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens ter zitting aanwezig was M. Iqachaura, tolk. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft met ingang van 29 november 2013 een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn echtgenote mevrouw [naam 2] (referente). Op 18 september 2018 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 5 december 2017 ingetrokken. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning terecht is ingetrokken omdat eiser niet meer aan de beperking van zijn verblijfsvergunning voldoet. De feitelijke samenwoning en het feitelijke huwelijk tussen eiser en referente zijn sinds 5 december 2017 geëindigd, want sinds die dag staat referente niet meer op hetzelfde adres als eiser ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). Daar komt bij dat referente op 22 maart 2018 schriftelijk heeft verklaard dat zij voornemens is van eiser te scheiden.
Nu het huwelijk van eiser met referente feitelijk is geëindigd, heeft eiser geen familie- of gezinsleven meer in Nederland. Verweerder beaamt dat eiser beschermenswaardig privéleven heeft in Nederland. Eisers banden met Nederland zijn echter niet zodanig, dat intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [1]
3. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de bijzondere situatie waardoor de feitelijke samenwoning is verbroken. Referente is opgenomen in een zorginstelling vanwege haar psychische problematiek. De verbreking van de samenwoning is van tijdelijke aard, en is verbroken door een overmachtssituatie. Eiser betwist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Hij is immers nog altijd met referente getrouwd en heeft niet van haar vernomen dat ze wil scheiden. Niet te veel gewicht kan worden toegekend aan de schriftelijke uiting van referente van 22 maart 2018. Referente staat immers onder bewind vanwege haar psychische problemen en is niet in staat haar wil te uiten.
Daarnaast stelt eiser dat hij gedurende zijn vijfjarige verblijf in Nederland is geworteld. Het stopzetten van eisers verblijf is daarom in strijd met zijn recht op privéleven zoals gegarandeerd in artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn worteling heeft hij diverse verklaringen van familieleden, collega’s, vrienden en kennissen overgelegd.
4. In het verweerschrift van 4 maart 2019 heeft verweerder een verklaring van de advocaat van referente overgelegd. Op 3 oktober 2018 heeft deze verweerder verzocht om een afschrift van de huwelijksakte van eiser en referente, omdat zij een echtscheidingsprocedure wil starten. Hieruit maakt verweerder op dat referente nog altijd voornemens is van eiser te scheiden.
In het verweerschrift van 11 maart 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde verklaringen van eisers netwerk niet kunnen leiden tot een andere uitkomst van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. De overgelegde verklaringen zijn immers niet afkomstig van objectief verifieerbare bronnen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Op grond van artikel 3.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000 voldoet de vreemdeling aan de vereisten voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij gezinsleden indien de vreemdeling en de referent samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Volgens paragraaf 3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) worden de volgende voorwaarden hiervoor gesteld:
  • De referent en de vreemdeling wonen feitelijk samen;
  • De referent en de vreemdeling voeren naar buiten toe hetzelfde adres; en
  • De referent en de vreemdeling zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP.
Volgens paragraaf 3.1.5 van de Vc neemt verweerder aan dat de gezinsband is verbroken als het huwelijk tussen de vreemdeling en de referent feitelijk of juridisch is verbroken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser met ingang van 5 december 2017 niet meer aan de beperking van zijn verblijfsvergunning voldoet. Anders dan eiser stelt heeft verweerder terecht gesteld dat de relatie niet door een tijdelijke overmachtssituatie is verbroken. Referente heeft immers ondubbelzinnig verklaard dat zij niet meer met eiser wil samenwonen, en niet meer met eiser getrouwd wil zijn. Dat de directe aanleiding voor de verbreking van de feitelijke samenwoning de opname van referente was, heeft het standpunt van verweerder niet hoeven veranderen.
7. Dat referente niet bekwaam zou zijn om haar eigen wil te uiten, wordt niet door de rechtbank gevolgd. Eiser heeft deze stelling immers niet nader onderbouwd. Dat referente is opgenomen vanwege haar psychische problemen betekent nog niet dat zij handelingsonbekwaam is, noch dat zij haar wil niet kan uiten. Daarnaast is tijdens de zitting naar voren gekomen dat eiser geen contact met referente heeft gezocht sinds haar opname in een zorginstelling in 2017. Het had op de weg van eiser gelegen om zich ervan te vergewissen dat referente niet voornemens is van eiser te scheiden. Dat eiser geen contact met referente heeft gehad omdat zij door haar familie wordt afgeschermd, is geenszins onderbouwd.
8. Niet in geschil is dat eiser in Nederland een beschermenswaardig privéleven heeft, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens [2] (EHRM) volgt dat verweerder bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging dient te maken tussen enerzijds de eerbiediging van eisers recht op privéleven en anderzijds het algemeen Nederlands belang om een restrictief toelatingsbeleid te voeren. Daarbij moet verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
9. Anders dan verweerder stelt heeft eiser met de getekende verklaringen wel aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland banden heeft met familieleden, vrienden, geloofsgenoten en zijn (voormalige) werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder desondanks deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen banden heeft in Nederland die dermate bijzonder zijn, dat ze de gebruikelijke banden overstijgen. Daarnaast zijn eisers banden beperkt, omdat hij pas sinds 2013 in Nederland verblijft. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
10. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Arresten van het EHRM Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09