ECLI:NL:RBDHA:2019:3156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
NL19.1226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Eritrese nationaliteit met onjuiste motivering van de vreemdelingenautoriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de identiteit en herkomst van de eiser niet geloofwaardig waren, en dat er geen reële vrees voor dienstplicht in Eritrea bestond. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 13 maart 2019 is de eiser verschenen, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de staatssecretaris zorgvuldig gewogen. De eiser voerde aan dat hij vreesde voor ernstige schade bij terugkeer naar Eritrea, vooral vanwege de militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de eiser geen reële vrees voor dienstplicht had, en dat de argumenten van de staatssecretaris niet voldoende zorgvuldig waren voorbereid. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiser niet uit Eritrea afkomstig was, ondanks de Eritrese nationaliteit.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.024,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1226

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Zwiers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: L.M.F. Verhaegh).

ProcesverloopBij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Tzegai. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 2] 2001 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd uit voorzorg te zijn gevlucht. Eiser stelt namelijk te zijn gestopt met school toen hij in de zesde klas zat om voor het vee van de familie te zorgen en vervolgens in zijn omgeving te hebben gezien dat oudere jongens die ook niet meer naar school gingen werden gedwongen om in militaire dienst te gaan.
2. Bij voornemen van 27 september 2018 heeft verweerder meegedeeld de aanvraag van eiser te willen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich in dit voornemen op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, en dat het niet geloofwaardig is dat eiser gestopt is met school om voor het vee te zorgen, een reële vrees heeft voor dienstplicht in Eritrea en illegaal uit Eritrea is uitgereisd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog de aanvraag ongegrond verklaard op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw, en eiser gevolgd in de door hem gestelde Eritrese nationaliteit.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij bij terugkeer naar Eritrea niet te vrezen heeft voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser houdt verweerder er ten onrechte aan vast dat hij niet minderjarig is en miskent verweerder dat hij in Eritrea geconfronteerd zal worden met de militaire dienst zodra hij meerderjarig wordt.
6. Ten aanzien van eisers leeftijd stelt verweerder in het verweerschrift dat er weliswaar twijfel bestaat omtrent de door eiser opgegeven geboortedatum, maar ook dat eiser eerder in Italië eveneens is geregistreerd met de geboortedatum [geboortedatum 3] 2001 en dat van die registratie moet worden uitgegaan. Eiser wordt aldus geacht minderjarig te zijn.
7. Al in het voornemen gaat verweerder ervan uit dat de Eritrese overheid vanaf het achttiende levensjaar rekruteert voor de militaire dienst en dat Eritreeërs tussen de achttien en veertig jaar oud verplicht zijn zich voor de militaire dienst beschikbaar te stellen. Ondanks dat verweerder aanneemt dat eiser de Eritrese nationaliteit heeft en binnen korte tijd de leeftijd van achttien jaar zal bereiken, acht verweerder voor eiser geen reële vrees voor de dienstplicht aanwezig. Daarbij wijst verweerder op de door eiser afgelegde vage en tegenstrijdige verklaringen en het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake M.O. tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216). Verder stelt verweerder dat niet kan worden uitgesloten dat eiser afkomstig is uit de diaspora (dat wil zeggen: één van de gemeenschappen van Eritreeërs buiten Eritrea).
8. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt van verweerder onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Met de vaststelling dat eiser vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over de dienstplicht in Eritrea, kan verweerder immers niet onderbouwen dat eiser ondanks zijn Eritrese nationaliteit niet uit Eritrea afkomstig is. Hoewel het op de weg ligt van eiser om zijn identiteit en herkomst te onderbouwen, zal ook verweerder op zijn beurt een deugdelijke onderbouwing moeten geven van het standpunt dat eiser geen reële vrees heeft voor de dienstplicht omdat hij zijn toevlucht in de diaspora kan zoeken. Dit heeft verweerder echter nagelaten. Evenmin heeft verweerder op dit punt gerichte vragen aan eiser voorgelegd of anderszins onderzoek verricht.
9. Verder kan, anders dan verweerder stelt, niet uit het voornoemde M.O.-arrest worden afgeleid dat deelname aan de militaire dienst in Eritrea niet per definitie in strijd komt met artikel 3 van het EVRM. In dit arrest is slechts geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Eritrea niet zodanig is dat iedere Eritreeër die terugkeert een reëel risico op ernstige schade loopt. Daarnaast is echter geoordeeld dat zware bestraffing van dienstplichtontduikers goed gedocumenteerd is en dat deze personen bij gedwongen terugkeer waarschijnlijk een verhoogd risico lopen op onmenselijke behandeling (punt 72). Dit heeft verweerder miskend.
10. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten omdat het op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen.
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op eisers asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.024,- (duizendvierentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.