ECLI:NL:RBDHA:2019:3047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
NL19.1970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring opvolgende asielaanvraag van Oeigoer uit Oezbekistan met verwijzing naar Kazachstan als veilig derde land

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een procedure over de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van een Oeigoer uit Oezbekistan. De eiser had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar deze aanvragen waren niet ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet-ontvankelijk was verklaard op basis van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er geen relevante nieuwe elementen of bevindingen waren die de aanvraag konden rechtvaardigen. De eiser had aangevoerd dat hij in Kazachstan als misdadiger geregistreerd stond en dat hij bij terugkeer naar Kazachstan het risico liep te worden uitgezet naar Oezbekistan, waar hij vervolging zou kunnen ondergaan. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van relevante nieuwe feiten die de niet-ontvankelijkheid konden weerleggen. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stellingen en concludeerde dat de opvolgende asielaanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1970

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.E.J.M. van den Toorn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 28 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard en is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL19.1971, plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] , etnisch Oeigoer en bezit de nationaliteit van Oezbekistan.
2. Eerder heeft eiser hier te lande asiel aangevraagd op 24 februari 2013, 6 januari 2016 en 21 juli 2016. Deze aanvragen hebben niet tot een inwilliging geleid. Op 14 maart 2016 is een zelfstandig terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd. In rechte staat vast dat Kazachstan voor eiser te gelden heeft als veilig derde land. Eiser heeft daar van 2009 tot 2013 gewoond en is er door de UNHCR als vluchteling erkend.
3. In deze procedure gaat het om de derde opvolgende asielaanvraag van eiser. Daaraan legt hij opnieuw ten grondslag dat hij in Oezbekistan gezocht wordt omdat hij in het bezit was van cd’s met een Oezbeekse vertaling van de Koran. Verder stelt eiser dat hij in 2010 samen met andere Oezbeken is opgepakt en weer is vrijgelaten, dat hij vervolgens een teruggetrokken leven heeft geleid en dat hij in 2013 alsnog is uitgereisd uit vrees voor vervolging door de autoriteiten van Kazachstan. Nu voegt eiser daar aan toe dat hij als misdadiger geregistreerd staat in de database van het Gemenebest voor Onafhankelijke Staten (GOS). Ter onderbouwing wijst eiser op de reeds eerder overgelegde kopie van een bericht van het ministerie van Binnenlandse Zaken van Kazachstan en een kopie van zijn UNHCR-kaart. Daarnaast heeft eiser een schermafbeelding en een uittreksel van de registratie overgelegd. Het uittreksel is volgens eiser verkregen met hulp van zijn schoonmoeder, die een contactpersoon (tevens familielid) heeft bij de politie van Kazachstan. Eiser stelt dat hij bij terugkeer in Kazachstan op grond van een uitleveringsverdrag onmiddellijk naar Oezbekistan zal worden uitgezet, waar hem een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te wachten staat.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van relevante nieuwe elementen of bevindingen.
5. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de registratie in de database van het GOS niet heeft aangemerkt als een relevant nieuw element. Eiser stelt dat hij onvoldoende is bevraagd over de registratie. Ook stelt hij dat ten onrechte bevreemdend is geacht dat hij pas op een later moment kon vertellen wat de naam is van het familielid dat bij de politie in Kazachstan werkzaam is en via wie zijn schoonmoeder het voornoemde uittreksel heeft kunnen verkrijgen. Verder stelt eiser dat hij de nieuwe stukken verschoonbaar te laat heeft ingediend omdat een eerdere gemachtigde op dit punt tekort is geschoten.
7. De rechtbank volgt eiser niet in deze stellingen. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser summier heeft verklaard over het verkrijgen van de registratie. Daarbij geldt dat het in de eerste plaats op de weg van eiser ligt om uit zichzelf voldoende aannemelijke verklaringen af te leggen, zeker nu het gaat om een opvolgende asielaanvraag. Daarbij heeft verweerder terecht bevreemdend geacht dat eiser aanvankelijk de naam niet wist van de contactpersoon bij de politie, nu het volgens zijn eigen verklaringen ging om een bekende van zijn schoonmoeder. Dat eiser eerst bij zienswijze alsnog met een naam komt, laat onverlet dat eiser niet heeft weten te verklaren wat de hoedanigheid van deze contactpersoon is en waarom het niet mogelijk zou zijn geweest om het originele uittreksel op te laten sturen. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze informatie eerder had kunnen worden overgelegd, nu het volgens eisers eigen verklaringen gaat om een registratie die dateert van 2012. De stelling dat de gemachtigde die eiser in 2017 bijstond niet voortvarend zou hebben gehandeld met het verkrijgen van een vertaling, kan dan ook niet als verschonende omstandigheid worden aangevoerd. Bovendien had eiser ook voorafgaand aan het verkrijgen van de vertaling de ontvangst van de registratie aan verweerder kenbaar kunnen maken.
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. Met dit oordeel kan niet worden volstaan nu eiser tevens nog aanvoert dat verweerder geen juiste toepassing heeft gegeven aan de Bahaddar-exceptie. Daarmee wordt gedoeld op de rechtsregel dat bij bijzondere op het individuele geval betrekking hebbende omstandigheden niet mag worden volstaan met de vaststelling dat geen sprake is van relevante nieuwe elementen of bevindingen als daarmee een toets aan artikel 3 van het EVRM zou worden onthouden. Deze rechtsregel is afkomstig uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (ECLI:NL:XX:1998:AG8817) en inmiddels geïmplementeerd in artikel 83.0a van de Vw.
10. Ook in deze stelling kan eiser niet worden gevolgd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich in deze zaak geen omstandigheden voordoen zoals hier bedoeld. Immers heeft eiser zijn stelling dat er tussen Kazachstan en Oezbekistan een uitleveringsverplichting bestaat geenszins aannemelijk gemaakt, zodat evenmin aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Kazachstan in een situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM zal worden gebracht door (indirect) refoulement naar Oezbekistan.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.