ECLI:NL:RBDHA:2019:2920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
C/09/549017 / FA RK 18-1584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder verdeling zorg- en opvoedingstaken, kinder- en partneralimentatie en verdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2019 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen partijen, [X] (de vrouw) en [Y] (de man). De vrouw heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoeken, ondanks het ontbreken van een ouderschapsplan, omdat de verstoorde verstandhouding tussen partijen dit bemoeilijkt. De rechtbank heeft de duurzame ontwrichting van het huwelijk erkend en de echtscheiding uitgesproken.

Wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze bij de vrouw dient te worden vastgesteld, aangezien dit niet is betwist. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 160,-- per maand per kind, en de partneralimentatie op € 485,-- per maand. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de activa en passiva van de partijen zijn verdeeld, en heeft bepaald dat de man de vrouw een bedrag van € 1.200,-- dient te betalen in verband met de verkoop van een auto. De rechtbank heeft verder de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden in afwachting van de resultaten van het traject 'Ouderschap Blijft'.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-1584 (scheiding) / FA RK 18-6182 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/549017 (scheiding) / C/09/558789 (verdeling)
Datum beschikking: 26 maart 2019

Scheiding

Beschikking op het op 1 maart 2018 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. M.B. Brouwer te 's‑Gravenhage (voorheen mr. S. Salhi).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. C.S.F de Nijs te 's-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, tevens verzoekschrift;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
  • de brief van 20 juli 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het formulier verdelen en verrekenen van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 4 februari 2019, met als bijlage de brief van 29 januari 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 4 februari 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 12 februari 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in de persoon van mevrouw [medewerker RvdK] . Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities en van de zijde van de man zijn pleitnoties met een bijlage overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 500,-- per maand per kind, althans zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 1.500,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaling dat de man verplicht wordt om volledige inzage in zijn financiën en vermogen te geven over een periode van drie jaren;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzochte kinder- en partneralimentatie en het verzoek tot volledige inzage in zijn financiën en vermogen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, overeenkomstig hetgeen is opgenomen in de brief van de man van 29 januari 2019;
- vaststelling van een informatieregeling, in die zin dat de vrouw de man eenmaal per maand, per de eerste van iedere maand, informeert over (de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van) de kinderen;
- vaststelling van (de wijze) van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man, met vaststelling van het bedrag dat de man c.q. de vrouw aan de vrouw c.q. de man verschuldigd is;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en kosten rechtens.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdag] 2007 te [huwelijksplaats]
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2008 te [geboorteplaats]
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedag 2] te [geboorteplaats]
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven thans bij de vrouw.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- De vrouw heeft de Nederlandse, tevens Turkse nationaliteit, en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.
- Deze rechtbank heeft op 2 mei 2018 de verzochte voorlopige voorzieningen afgewezen en partijen verwezen naar de voor hen bekende mediator om te trachten hun geschillen door middel van mediation tot een oplossing te brengen en partijen voorts verwezen naar “Expertiseteam complexe zorg” voor toeleiding en doorverwijzing naar Ouderschap Blijft voor het onder begeleiding op gang brengen van de contacten tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken tot echtscheiding, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De vrouw heeft gesteld en de rechtbank is dit ook ter zitting gebleken dat het vanwege de verstoorde verstandhouding tussen partijen en hun uiteenlopende standpunten niet mogelijk is een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan over te leggen. Gelet hierop zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Toepasselijk recht
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is erkend en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Inhoudelijke beoordeling
Het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar te bepalen, kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken en informatieregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het verzoek tot vaststelling van een informatieregeling.
Inhoudelijke beoordeling verdeling zorg- en opvoedingstaken
Ter zitting is duidelijk geworden dat het traject Ouderschap Blijft, waarnaar de ouders bij genoemde beschikking voorlopige voorzieningen zijn verwezen nog loopt en nog ongeveer vier maanden in beslag zal nemen. Naar voren is gekomen dat de man op 25 januari 2018 uit de echtelijke woning is vertrokken en dat hij sindsdien geen contact meer heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft aangegeven dat hij twee weken voor de zitting de kinderen gezien heeft bij Ouderschap Blijft. De kinderen zaten volgens de man met hun rug naar hem toe en waren hysterisch aan het huilen. Op advies van Ouderschap Blijft is de man toen weggegaan.
De Raad heeft ter zitting zorgen geuit over de situatie. Vooral het feit dat de kinderen emotioneel reageren als zij hun vader zien is zorgelijk. Volgens de Raad duidt onder meer deze emotionele weerstand van de kinderen om contact met hun vader te hebben op een loyaliteitsconflict. De kinderen zien dat de communicatie en de verhouding tussen de ouders verstoord is geraakt. De Raad concludeert dat in deze moeilijke situatie waarbij de kinderen hun moeder verdrietig hebben gezien de kinderen loyaliteit lijken te hebben ontwikkeld richting de verzorgende ouder. Voorts heeft de Raad betoogd dat het voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling van groot belang is dat de kinderen contact hebben met beide ouders. In dit licht bezien is het belangrijk dat de ouders het traject Ouderschap Blijft afmaken. Van belang is dat de vrouw het contact tussen de kinderen en de vader stimuleert. en dat de vrouw de kinderen emotioneel gezien ruimte geeft om positief en op een onbelaste manier contact te hebben met hun vader. De Raad heeft de vrouw geadviseerd hulp te zoeken in de vorm van therapie, gericht op de wijze waarop zij kan omgaan met de ontstane situatie, zodat zij voor de kinderen een meer positieve bijdrage kan leveren aan het opheffen van het loyaliteitsconflict. De Raad heeft voorts aangegeven dat de man op dit moment geduld zal moeten opbrengen, zodat stapsgewijs deze ontstane situatie voor de kinderen kan worden gekeerd.
De Raad heeft aangegeven dat als het traject Ouderschap Blijft mislukt er voor de Raad onder de huidige omstandigheden voldoende aanleiding is om in dat geval direct op de nog te plannen vervolgzitting een beschermingsmaatregel te verzoeken. Een raadsonderzoek, voorafgaand aan het verzoek tot deze beschermingsmaatregel acht de Raad op dit moment, gelet op de zorgelijke situatie, dan niet nodig.
Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij het belang inziet van het contact tussen de kinderen en hun vader en dat zij dit ook wil stimuleren. Zij heeft aangegeven dat het per stapje vooruit gaat met de kinderen. De vrouw heeft toegezegd naar de huisarts te zullen gaan om een doorverwijzing te vragen naar adequate hulpverlening voor haarzelf, zoals de Raad heeft geadviseerd.
De rechtbank deelt de zorgen van de Raad. De kinderen hebben recht op onbelast contact met beide ouders. Op dit moment is er echter al langere tijd geen contact geweest tussen de kinderen en de man en hebben de kinderen zeer emotioneel en afwerend gereageerd op de man tijdens het recente eerste contact bij Ouderschap Blijft. De rechtbank acht het met de Raad van belang dat het traject bij Ouderschap Blijft wordt voortgezet om zo de onderlinge communicatie tussen de ouders te verbeteren en een positief contact tussen vader en de kinderen te realiseren. Gezien de opstelling van partijen ter zitting gaat de rechtbank ervan uit dat de ouders zich maximaal zullen inzetten voor spoedig contactherstel. De ouders hebben toegezegd het traject Ouderschap Blijft met dit doel voor ogen te zullen voortzetten. Verder dient de vrouw hulpverlening voor haar zelf te zoeken, zodat zij beter in staat is het contact tussen de kinderen en de man te ondersteunen en stimuleren.
Ter zitting is met de ouders afgesproken dat als het traject Ouderschap Blijft niet leidt tot een zorgregeling de advocaten dit de rechtbank zo spoedig mogelijk zullen berichten. In dat geval zal de rechtbank een nieuwe zitting bepalen in aanwezigheid van de Raad. Zoals ter zitting besproken is het in dat geval waarschijnlijk dat de Raad op die te plannen zitting om een beschermingsmaatregel zal verzoeken.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek met betrekking de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden als na te melden.
Inhoudelijke beoordeling informatieregeling
De rechtbank zal het verzoek van de man tot vaststelling van een informatieregeling toewijzen, nu de vrouw hiermee op de zitting alsnog heeft ingestemd.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Nadere financiële gegevens
De vrouw heeft gesteld dat er onvoldoende financiële gegevens voorhanden zijn om het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man te kunnen vaststellen, waardoor de behoefte van de kinderen niet op adequate wijze kan worden berekend. Wat volgens de vrouw ontbreekt om een compleet financieel overzicht te krijgen zijn de navolgende gegevens:
  • de balans en winst- en verliesrekening van [naam BV 1] B.V. van de jaren 2017 en 2018;
  • de balans en winst- en verliesrekening van [naam BV 2] B.V. van de jaren 2017 en 2018;
  • de balans en winst- en verliesrekening van [naam BV 3] B.V. van de jaren 2017 en 2018;
  • de jaarrekeningen van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] van de man van 2017 en 2018.
De vrouw heeft – naar de rechtbank begrijpt – het verzoek gedaan dat de man deze stukken alsnog overlegt.
Bij de door de man overgelegde bijlagen bij de brief van 29 januari 2019 is als bijlage 15 de jaarrekening van [naam eenmanszaak] 2017 overgelegd en als bijlage 16 de aangifte inkomstenbelasting 2017 van de man en de vrouw.
De man heeft gesteld dat de door de vrouw overige gevraagde financiële gegevens er niet zijn. De man heeft aangegeven dat de winst in zijn administratiekantoor [naam eenmanszaak] in 2017 afgerond € 20.000,-- bedroeg. De man heeft ook gesteld dat in [naam BV 3] B.V. nooit activiteiten zijn uitgeoefend, en dat dit een stamrecht B.V. betreft evenals [naam BV 2] B.V. In [naam BV 1] B.V. worden, volgens de man, sinds 2017 geen activiteiten meer uitgeoefend. De man heeft aangevoerd dat er daarom nog geen jaarverslagen zijn opgemaakt alhoewel hij weet dat dit eigenlijk wel al zou moeten.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de vrouw dat voordat definitieve beslissingen genomen kunnen worden eerst nog de voormelde ontbrekende financiële gegevens beschikbaar moeten komen. Vast staat dat [naam BV 3] B.V. en [naam BV 2] B.V. zogenaamde stamrecht B.V.’s zijn waarin partijen destijds de ontslagvergoeding van respectievelijk € 75.925,- en € 41.079,- hebben gestort, die zij hebben ontvangen bij het einde van het dienstverband bij [bedrijfsnaam 1] . Het is de rechtbank voldoende gebleken dat in deze B.V.’s geen activiteiten worden verricht en dus ook geen inkomen wordt gegenereerd. Voorts heeft de vrouw, na toelichting hierop van de man, onvoldoende betwist dat de man in de genoemde jaren geen activiteiten heeft verricht in [naam BV 1] B.V. Niet duidelijk is wat de jaarstukken kunnen bijdragen aan de te nemen beslissingen nu de rechtbank gelet op het vorenstaande er vanuit gaat dat in deze vennootschappen in die genoemde jaren geen activiteiten zijn verricht. Alhoewel het wenselijk zou zijn dat de jaarrekening van 2018 van [naam eenmanszaak] beschikbaar is, acht de rechtbank zich, gelet op de toelichting van de man ter zitting, voorts voldoende voorgelicht over de financiële situatie van de man.
Behoefte kinderen
De rechtbank zal dan ook op basis van de stukken die zich in het dossier bevinden beoordelen van welk netto gezinsinkomen uitgegaan moet worden voor het bepalen van de behoefte van de kinderen. Niet in geschil is dat partijen in 2018 uiteen zijn gegaan.
Op basis van een schatting gaat de vrouw nu uit van een netto gezinsinkomen van € 7.000,-- per maand, zoals de vrouw van de man gedurende het huwelijk ook voorgehouden heeft gekregen op de momenten dat zij daarnaar vroeg en op het moment dat de vrouw is gestopt met werken om te zorgen voor de kinderen zoals de man dat wilde. Dit betekent volgens de vrouw dat volgens de behoeftetabellen de behoefte van de twee kinderen samen neerkomt op een bedrag van € 1.390,-- per maand.
De man heeft gesteld dat het resultaat van [naam eenmanszaak] in 2016 en 2017 respectievelijk - € 719,-- en € 19.938,-- bedroeg en de daarbij behorende omzet respectievelijk € 30.535,-- en € 79.246,-- was. De omzet in 2018 bedroeg volgens de man ongeveer € 32.000,--. Dat de omzet in 2017 zoveel hoger was heeft volgens de man de maken met huisvestingskosten die vanuit [naam BV 1] B.V. werden betaald aan [naam eenmanszaak] . De man heeft gesteld dat deze huurinkomsten in 2018 niet meer ontvangen zijn. Ondanks de lagere omzet en winst in 2018 meent de man dat voor wat betreft de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden kan worden met een resultaat van
€ 20.000,-- per jaar. De man verwacht in zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] over 2018 een zeer summier resultaat, omdat hij in 2018 weinig uren gewerkt heeft. Ter zitting heeft de man nader toegelicht dat hij in 2018 minder productief is geweest, maar dat hij verwacht in 2019 weer meer te kunnen gaan werken. De man heeft gesteld dat partijen de laatste jaren hebben geleefd van € 1.500,-- netto per maand en dat er leningen zijn aangegaan met voornoemde stamrechtvennootschappen. Volgens hem is de daarbij behorende behoefte voor de kinderen volgens de tabel op € 340,-- per maand te stellen.
Nu de vrouw niet heeft weersproken dat in 2018 geen huisvestingskosten vanuit [naam BV 1] B.V. zijn voldaan aan [naam eenmanszaak] zal de rechtbank de vrouw niet volgen in haar voorgestelde berekening ter zitting, waarbij zij uitgaat van een omzet van € 80.000,-- en een resultaat van € 68.000,--, gelet op de lagere huurkosten in 2018 van € 1.000,- per maand.
Ten aanzien van het inkomen van de man overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen is voldoende vast komen te staan dat de man in 2018, het jaar dat partijen uiteen zijn gegaan, uitsluitend inkomen verwierf in [naam eenmanszaak] . Zoals hiervoor is beslist gaat de rechtbank er vanuit dat in de andere ondernemingen geen activiteiten werden verricht.
Uit de overgelegde jaarstukken over de jaren 2015 en 2016 is sprake van verliezen in [naam eenmanszaak] . In 2017 is sprake van een winst van € 22.011,- in [naam eenmanszaak] .
De verwachting is niet dat de winst van de man in 2018 hoger was dan in 2017 nu de man onweersproken heeft gesteld dat in 2018 minder uren gewerkt heeft en geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat het inkomen dat de man in 2018 uit [naam eenmanszaak] genereerde hoger is dan in de voorgaande jaren.
Vast staat dat de vrouw sinds het wegvallen van haar WW-uitkering in 2017, geen inkomsten meer had en dat partijen sedertdien geleefd hebben van alleen het inkomen van de man.
Uit een en ander valt niet af te leiden dat het NBI van partijen € 7.000,-- per maand was, zoals door de vrouw gesteld. De rechtbank zal op grond van het vorenstaande voor wat betreft het netto besteedbaar gezinsinkomen de man volgen en aansluiten bij genoemd inkomen van de man van rond € 20.000,-- per jaar en uitgaan van een behoefte van de kinderen (een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen) van € 340,-- per maand, of wel € 170,-- per maand per kind.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 950)].
Draagkracht man
De rechtbank overweegt dat de man ter zitting heeft aangegeven dat hij in 2019 meer zal gaan werken dan hij in 2018 heeft gedaan. De rechtbank is ook van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij zich inzet om een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk is om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een resultaat van € 35.000,-- per jaar. De rechtbank weegt hierin mee dat de kosten van huisvesting voor [naam eenmanszaak] thans lager zijn en dat er (vooralsnog) geen extra personeelskosten meer zijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat de post “verkoopkosten” in de jaarrekening van 2017 onvoldoende is onderbouwd.
Nu de rechtbank er van uit zal gaan dat de man zijn aantal te werken uren uitbreidt, zal de rechtbank rekening houden met een zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- per jaar. Voorts zal de rechtbank rekening houden met de MKB vrijstelling van € 3.881,-- per jaar, de algemene heffingskorting van € 2.299,-- per jaar, de arbeidskorting van € 3.343,-- per jaar en de verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.359,-- per jaar. Aldus berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.541,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan volgens bovenstaande formule € 580,-- per maand.
Draagkracht vrouw
De vrouw heeft momenteel een bijstandsuitkering in het kader van de participatiewet. Dit betekent dat de draagkracht van de vrouw nihil is.
Nu de vrouw geen draagkracht heeft komt het bedrag waar de kinderen behoefte aan hebben geheel voor rekening van de man.
Zorgkorting
Nu het uitgangspunt is dat er op korte termijn contact komt tussen de man en de kinderen en er een zorgregeling tot stand komt, zal de rechtbank voor de man een zorgkorting van 5% van de behoefte in aanmerking nemen. Nu de behoefte van de kinderen € 340,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting afgerond € 20,-- per maand per kind. De door de man te betalen maandelijkse bijdrage voor de kinderen wordt derhalve als volgt berekend: € 340,-- -/- € 20,-- = € 320,-- of wel € 160,-- per maand per kind. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vaststellen op genoemd bedrag van € 160,-- per maand per kind. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Aanhechten berekening
De rechtbank hecht de berekening van het NBI van de man (bijlage I) aan deze beschikking.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte en behoeftigheid vrouw
De vrouw heeft een behoefteberekening overgelegd waarin zij aangeeft dat haar behoefte € 2.015,-- netto per maand bedraagt. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij gesproken heeft met de uitkeringsinstantie en dat deze geoordeeld heeft dat de vrouw thans nog niet hoeft te werken omdat zij daar nog niet aan toe is.
De man heeft de behoefteberekening van de vrouw betwist. De man heeft de behoefte van de vrouw gesteld op een bedrag van € 1.197,-- netto per maand. Daarnaast heeft de man gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om door het verrichten van werkzaamheden volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de man moet het voor de vrouw mogelijk zijn om een inkomen te verwerven van € 1.200,-- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet door het verrichten van werkzaamheden (deels) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar betoog dat zij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Een besluit waarbij de vrouw in het kader van haar bijstandsuitkering is vrijgesteld van de arbeidsverplichting is niet overlegd, noch is gemotiveerd dat zij (op medische gronden) niet tot het verrichten van arbeid in staat is. Dat de vrouw afspraken heeft bij Ouderschap Blijft en met haar kinderen eens per maand naar de praktijkondersteuner moet en ook binnenkort zelf naar de huisarts zal gaan, maakt niet dat de vrouw niet in staat is werkzaamheden te verrichten. De rechtbank deelt dan ook het standpunt van de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en dat zij in staat kan worden geacht inkomen conform deze verdiencapaciteit te genereren. Bij het bepalen van de hoogte van de verdiencapaciteit heeft de rechtbank in aanmerking genomen, de leeftijd van de vrouw, het feit dat de vouw in het verleden heeft gewerkt, maar tevens het feit dat dit enige tijd geleden betreft, de leeftijd van de kinderen en de zorg die de vrouw voor de kinderen heeft. Dit in aanmerking nemende wordt de vrouw in staat geacht 24 uur per week te werken tegen minimumloon van afgerond € 1.000,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. De verdiencapaciteit van de vrouw in het kader de partneralimentatie bedraagt in dat geval, rekening houdend met een algemene heffingskorting van € 2.477,-- per jaar en een arbeidskorting van € 1.108,-- per jaar, € 1.059,-- netto per maand.
Behoefte vrouw
De man heeft voor wat betreft de door de vrouw overgelegde behoefteberekening het volgende naar voren gebracht. De vrouw heeft niet de door haar ontvangen huurtoeslag ad € 343,-- per maand en zorgtoeslag ad € 99,-- per maand in aftrek genomen. De man gaat er vanuit dat in de lasten voor gas, water, elektriciteit en de boodschappen ook de kosten van de kinderen zijn verdisconteerd, om welke reden de aftrek van een bedrag van € 40,-- per maand voor gas, water, elektriciteit en € 100,-- per maand voor boodschappen reëel is. Bij overige uitgaven heeft de vrouw een bedrag opgevoerd van € 136,-- per maand zonder aan te geven waar dit bedrag op ziet. De man is van mening dat met dit bedrag geen rekening gehouden dient te worden. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 100,-- per maand aan andere lasten ontspanning, nu ook bij deze post iedere toelichting ontbreekt.
De rechtbank zal voorbij gaan aan hetgeen de man naar voren heeft gebracht ten aanzien van de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Blijkens het rapport alimentatienormen is een recht op huurtoeslag van aanvullende aard en dient dit bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. De rechtbank beslist hetzelfde ten aanzien van de zorgtoeslag. Dat in de lasten voor gas, water, elektriciteit en de boodschappen ook de kosten van de kinderen zijn verdisconteerd is door de vrouw niet weersproken. Gelet hierop zal de rechtbank dit bedrag gedeeltelijk in mindering brengen op de behoefte van de vrouw. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat het bedrag van € 136,-- per maand aflossing schulden betreft. De rechtbank zal dit bedrag niet in aanmerking nemen nu het hier een huwelijkse schuld betreft waarmee in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap rekening zal worden gehouden. De rechtbank zal voorts geen rekening houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 100,-- per maand aan andere lasten ontspanning nu de vrouw inderdaad niet inzichtelijk heeft gemaakt welke kosten dit zijn naast de reeds andere opgevoerde lasten ontspanning. Dit alles maakt dat de rechtbank zal uitgaan van een behoefte van de vrouw van afgerond € 1.640,-- netto per maand. Gelet op het fictieve inkomen in het kader van de verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.059,-- netto per maand, bedraagt haar aanvullende behoefte afgerond € 580,-- netto per maand, of wel € 1.060,-- bruto per maand.
Draagkracht man
Voor wat betreft het inkomen zal de rechtbank uitgaan van een door de man te realiseren resultaat van € 35.000,-- per jaar, zoals overwogen onder de kinderalimentatie. De rechtbank zal rekening houden een zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- per jaar, de MKB vrijstelling van € 3.881,-- per jaar, de algemene heffingskorting van € 2.299,-- per jaar, de arbeidskorting van € 3.343,-- per jaar en de verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.359,-- per jaar.
De man heeft in de door hem als productie 20 overgelegde draagkrachtberekening zijn netto woonlast becijfert op € 589,-- per maand. Het betreft hier de woonlast van de echtelijke woning. Nu partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning zal worden verkocht zal de rechtbank een vergelijkbare netto woonlast voor de man in aanmerking nemen van € 600,-- per maand.
De man heeft voorts de volgende maandelijkse lasten opgevoerd:
  • € 95,-- premie ziektekostenverzekering;
  • € 32,-- verplicht eigen risico;
  • € 42,-- vrijwillig eigen risico;
De rechtbank zal deze niet weersproken maandelijkse lasten in aanmerking nemen.
De man heeft op de ziektekosten in mindering gebracht een zorgtoeslag van € 99,-- per maand. Nu de rechtbank uitgaat van een resultaat van € 35.000,-- bedraagt de zorgtoeslag echter € 66,-- per maand. De rechtbank zal met dit laatste bedrag rekening houden.
De rechtbank zal conform de draagkrachtberekening van de man op de woonlasten de in de bijstandsnorm begrepen “gemiddelde basishuur” van € 226,-- per maand en op de ziektekosten het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 35,-- per maand in mindering brengen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat naast de door de man te betalen kinderalimentatie een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 485,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. De rechtbank zal aldus beslissen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank hecht de berekeningen van de draagkracht van de man (bijlage I), de verdiencapaciteit van de vrouw (bijlage II) en de brutering van de aanvullende netto behoefte van de vrouw (bijlage III) aan deze beschikking.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen.
Krachtens artikel 4, eerste lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Nederlandse recht, nu de echtgenoten kennelijk hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Nederland en zich geen van de in artikel 4, tweede lid, van dat verdrag genoemde uitzonderingen voordoet.
Inhoudelijke beoordeling
Nu is gesteld noch gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (tekst tot 1 januari 2018) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen bestaat.
Peildatum
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgemeenschap dient te gelden 1 maart 2018, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift.
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd:
de woning aan de [adres woning 1] te [woonplaats] en de daarop rustende hypothecaire lening;
de woning aan de [adres woning 2] te [woonplaats] en de daarop rustende hypothecaire lening;
de auto, merk Renault Clio, kenteken [kenteken] ;
de inboedel;
de bank-/spaarrekeningen;
de vennootschappen en onderneming;
het goud;
de schulden.
Ad 1. De woning aan de [adres woning 1] en de daarop rustende hypothecaire lening
De woning aan de [adres woning 1] te [woonplaats] is verkocht en op 9 augustus 2018 geleverd aan derden. De op de woning rustende hypothecaire lening is op dat moment afgelost. Met de resterende overwaarde is verder een deel van de huwelijkse schulden afgelost. Ten aanzien van deze woning en hypothecaire woning hoeft derhalve niet meer te worden beslist.
Ad 2. De woning aan de [adres woning 2] en de daarop rustende hypothecaire lening
Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de [adres woning 2] te [woonplaats] zo spoedig mogelijk dient te worden verkocht en dat met de opbrengst de op de woning rustende hypothecaire lening en alle overige niet betwiste huwelijkse schulden dienen te worden afgelost. Zij zijn het er voorts over eens dat zij voor de verkoop van de woning [naam makelaar] zullen inschakelen.
Ad 3. De auto, merk Renault Clio
De man heeft in het formulier verdelen en verrekenen aangegeven dat de auto een waarde heeft van € 4.000,-- en dat deze kan worden toegedeeld aan de vrouw. In de brief van 29 januari 2019 van de zijde van de man is aangegeven dat de auto op 4 september 2018 is verkocht aan [bedrijfsnaam 2] voor € 2.400,--.
De vrouw heeft de verkoopprijs van de auto betwist. Zij heeft erop gewezen dat de man zelf heeft aangegeven dat de auto ongeveer € 4.000,-- waard is en dat de man in eerste instantie deze waarde van de vrouw wenste te hebben. Nu de vrouw de auto aan de man heeft overgedragen en de man op eigen initiatief de auto heeft verkocht zonder overleg over de aangeboden koopprijs dient uitgegaan te worden van de reële verkoopwaarde en niet de daadwerkelijke verkoopprijs, aldus de vrouw. De vrouw heeft aangegeven dat zij vermoedt dat de koper een klant is van de man, maar dat zij dit niet kan onderbouwen.
De rechtbank zal uitgaan van een waarde van de auto van € 2.400,--. Uit de door de man als productie 21 overgelegde inkoop factuur blijkt dat de man de auto heeft aangeboden bij een reguliere autohandel. Nu dit door de man is betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling van de vrouw dat de auto is verkocht aan een klant van de man. De rechtbank gaat er van uit dat de auto marktconform is verkocht. Dit betekent dat de vrouw een bedrag toekomt van € 1.200,.
De man heeft nog naar voren gebracht dat hij na verkoop van de auto is geconfronteerd met verkeersboetes die de vrouw als bestuurder van de auto heeft veroorzaakt en dat deze verrekend zullen moeten worden.
De vrouw heeft betwist dat de verkeersboetes verrekend moeten worden.
Niet in geschil is dat de overtredingen zijn begaan vóór de peildatum. Dit betekent dat de verkeersboetes vallen onder de kosten van de huishouding en dat deze naar evenredigheid van het inkomen van partijen gedragen moeten worden. Nu alleen de man inkomen had en de vrouw niet, komen de verkeersboetes niet voor verrekening in aanmerking. De rechtbank zal de man derhalve niet volgen in zijn standpunt.
Ad 4. De inboedel
Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat ieder de inboedelgoederen die hij of zij onder zich heeft behoudt.
Ad 5. De bankrekeningen
Partijen hebben ieder een privébankrekening. De man bij de ING Bank onder rekeningnummer [rekeningnr. 2] en de vrouw bij de ING Bank onder rekeningnummer [rekeningnr. 1] . Partijen zijn het erover eens dat ieder van partijen de eigen bankrekening toegedeeld krijgt. De saldi van deze bankrekeningen op de peildatum 1 maart 2018 zullen tussen partijen moeten worden gedeeld. Partijen zullen elkaar over en weer inzage moeten verschaffen van het saldo op zijn/haar bankrekening.
In het formulier verdelen en verrekenen heeft de vrouw nog melding gemaakt van de volgende rekeningen:
a. [rekeningnr. 3] ;
b. [rekeningnr. 4] ;
c. [rekeningnr. 5] .
De man heeft onweersproken gesteld dat de bankrekening onder a. reeds vóór de peildatum is opgeheven en dat de bankrekening onder b. de in het schuldenoverzicht opgenomen bankrekening van de SNSbank betreft waarop een negatief saldo stond van € 7.042,74. Dit saldo is volgens de man uit de verkoopopbrengst van de Darwinstraat afgelost, waarna de banrekening is opgeheven. Ook dit laatste heeft de vrouw niet weersproken. Dit betekent dat ten aanzien van de bankrekeningen onder a. en b. niet meer hoeft te worden beslist.
De bankrekening onder c. is de bankrekening van [naam BV 1] B.V. en dient om die reden niet afzonderlijk in de verdeling te worden betrokken.
Partijen zijn het erover eens dat de Groei Groter rekening ten behoeve van [minderjarige 1] , voor zover deze rekening nog bestaat, buiten de verdeling gelaten dient te worden.
Ad 6. De vennootschappen en onderneming
De man is DGA/eigenaar van de volgende vennootschappen:
[naam BV 1] B.V.
[naam BV 3] B.V.
Tevens is de man eigenaar van:
c. de eenmanszaak [naam eenmanszaak]
Verder behoort tot de gemeenschap:
d. [naam BV 2] B.V.
Uit de stukken blijkt onder meer het volgende. Het eigen vermogen in [naam BV 1] B.V. is in de jaarrekening over 2016 negatief namelijk € 35.122,-. Het kapitaal in [naam eenmanszaak] is op de balans per 31-12-2017 ook negatief, namelijk € 7.633,- terwijl onder vreemd vermogen leningen vermeld staan ten bedrage van € 20.000,-. Ter zitting is aangegeven dat dit schulden zijn aan [naam BV 3] BV en [naam BV 2] B.V. Ook in [naam BV 1] BV staat onder passiva een onderhandse lening vermeld ten bedrage van € 45.000,-. Uit de balans van [naam BV 3] BV staan onder bezittingen een bedrag van € 52.000,- opgenomen als vorderingen terwijl ook in [naam BV 2] BV de bezittingen voornamelijk uit de post vorderingen ten bedrage van € 29.000,- bestaat. Uit de jaarrekening over het jaar 2017 van [naam eenmanszaak] volgt een onttrekking van afgerond € 20.000,-. Hieruit leidt de rechtbank af dat vennootschappen en onderneming over en weer schulden aan en vorderingen op elkaar hebben.
[naam BV 3] B.V. en [naam BV 2] B.V.
Zowel de man als de vrouw hebben tijdens het huwelijk een ontslagvergoeding verkregen bij het beëindigen van hun dienstbetrekking. Partijen hebben deze ontslagvergoeding omgezet in een stamrecht en uit dien hoofde deze vergoeding laten storten in respectievelijk [naam BV 3] B.V. en [naam BV 2] B.V. Niet in geschil is dat de aandelen in de stamrecht BV’s behoren tot het te verdelen vermogen.
De man heeft gesteld dat de door hem ontvangen ontslagvergoeding is omgezet in een stamrecht en uit dien hoofde € 75.925,-- bruto is gestort in [naam BV 3] B.V. en dat de ontslagvergoeding van de vrouw eveneens is omgezet in een stamrecht en dat de door de vrouw ontvangen ontslagvergoeding van € 41.079,-- uit dien hoofde bruto is gestort in [naam BV 2] B.V.
De man heeft voorts gesteld dat de bedragen gaandeweg door partijen zijn geconsumeerd en gebruikt om schulden van te betalen en dat er verder geen bedrijfsactiviteiten in de ondernemingen plaatsvinden. De man heeft erop gewezen dat partijen bij opheffen van de B.V.’s er rekening mee moeten houden dat er een belastingclaim zal ontstaan. De man heeft voorgesteld [naam BV 3] B.V. inclusief belastingclaim aan hem en [naam BV 2] B.V. inclusief de belastingclaim aan de vrouw toe te delen.
De vrouw heeft gesteld dat [naam BV 2] B.V. niet door haar is opgericht en dat zij er ook niets van wist. Zij is volgens haar buiten de administratie gehouden. Op grond hiervan heeft de vrouw zich primair op het standpunt gesteld dat beide B.V.’s inclusief de door de man gestelde belastingclaims aan de man moeten worden toegedeeld. Subsidiair kan de vrouw zich vinden in het voorstel van de man.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid met de vestiging van een stamrecht beoogd wordt het verkrijgen van periodieke lijfrente-uitkeringen, waarbij de fiscale afrekening eerst plaatsvindt op het moment dat de waarde van het uitstaande stamrecht periodiek tot uitkering komt. Vereist in dat verband is dat de werkgever de geldsom rechtstreeks stort aan in dit geval de lijfrentevennootschap, waardoor er in fiscale zin voor de werknemer geen genietingsmoment kan worden aangewezen. De rechtbank stelt vast dat in dit licht bezien het standpunt van de vrouw dat zij niet wist dat haar ontslagvergoeding in [naam BV 2] B.V. gestort is en dat dat de [naam BV 2] B.V., waarvan zij enig aandeelhouder is niet door haar is opgericht niet wordt gevolgd.
Nu de rechtbank er vanuit gaat dat de vrouw wel op de hoogte was van de oprichting van [naam BV 2] B.V. gaat de primaire stelling van de vrouw dat [naam BV 2] B.V. inclusief belastingclaim aan de man moet worden toegedeeld, omdat zij niet wist van deze BV, reeds hierom niet op. De vrouw heeft subsidiair ingestemd met het voorstel van de man.
Partijen hebben nauwelijks informatie verstrekt met betrekking tot de B.V.’s. Nu niet in geschil is dat [naam BV 3] B.V. is opgericht in verband met de ontslagvergoeding van de man en dat [naam BV 2] B.V. is opgericht in verband met de ontslagvergoeding van de vrouw, acht de rechtbank het redelijk om, (de aandelen in) [naam BV 3] B.V. aan de man en (de aandelen in) [naam BV 2] B.V. aan de vrouw toedelen, een en ander zonder verdere verrekening.
[naam BV 1] B.V.
De man heeft gesteld dat het eigen vermogen van [naam BV 1] B.V. is afgenomen in verband met de opnames die gedaan zijn om de lasten van partijen te kunnen betalen. De man heeft voorts gesteld dat er sprake is van een negatief eigen vermogen. De man heeft voorgesteld [naam BV 1] B.V. tegen een waarde nihil aan hem toe te delen.
De vrouw heeft aangegeven dat zij het lastig vindt om de waarde van [naam BV 1] B.V. op de peildatum te bepalen wegens het ontbreken van stukken. De vrouw heeft primair verzocht om nadere stukken en subsidiair ingestemd met het voorstel van de man.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft onweersproken gesteld dat de activiteiten in [naam BV 1] B.V. nihil zijn. In de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 zijn ook geen inkomsten opgenomen anders dan uit [naam eenmanszaak] . Hiermee is thans voldoende onderbouwd dat er geen activiteiten zijn in [naam BV 1] B.V. Voorts blijkt uit de jaarstukken van 2016 dat op dat moment sprake was van een negatief eigen vermogen van
€ 35.122,-. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat ook per peildatum sprake is van een negatief eigen vermogen. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk om, conform het voorstel van de man, (de aandelen van) [naam BV 1] B.V. zonder verdere verrekening aan de man toedelen.
[naam eenmanszaak]
De man heeft gesteld dat uit de jaarstukken 2015 en 2016 blijkt dat vanuit [naam BV 3] B.V. een bedrag van € 10.000,-- en vanuit [naam BV 2] B.V. een bedrag van € 10.000,-- is geleend aan de eenmanszaak. De man heeft erop gewezen dat uit de jaarrekening 2017 blijkt dat er sprake is van een negatief eigen vermogen in de eenmanszaak. De man heeft zich bereid verklaard om intern draagplichtig te zijn voor deze schulden.
De vrouw heeft ook ten aanzien van [naam eenmanszaak] primair om nadere informatie verzocht. Subsidiair kan de vrouw zich vinden in het voorstel van de man.
De rechtbank zal conform het voorstel van de man (de activa en passiva van) [naam eenmanszaak] toedelen aan de man zonder verdere verrekening. Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat het vermogen van [naam eenmanszaak] in 2017 negatief was. Uit de stukken blijkt niet dat er sprake is van vermogensbestanddelen in de eenmanszaak die waarde vertegenwoordigen. Nu de man daarnaast in 2018 minder werkzaamheden heeft verricht is naar verwachting het eigen vermogen niet toegenomen. De rechtbank verwacht dan ook niet dat het eigen vermogen van [naam eenmanszaak] per peildatum 1 maart 2018 positief was. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding te wachten op het opmaken van de stukken [naam eenmanszaak] van 2018.
Ad 7. Het goud
De man heeft gesteld dat in het kader van de verdeling aan de zijde van de vrouw rekening gehouden moet worden met het eigendom van goud voor een waarde van € 25.000,-- en dat de vrouw uit dien hoofde aan de man een bedrag van € 12.500,-- verschuldigd is.
De vrouw heeft betwist dat er op de peildatum goud aanwezig was in een kluis van partijen ter waarde van € 25.000,. De vrouw heeft gesteld dat de man de kluis waarin het goud lag enige jaren geleden heeft leeggehaald om daarmee de huurschuld van zijn kantoor te voldoen.
Nu de man in het licht van de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting van de vrouw niet nader heeft onderbouwd dat het goud op de peildatum aanwezig was, gaat de rechtbank er vanuit dat het goud geen deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap. Op dit punt behoeft dan ook niet te worden beslist.
Ad 8. De schulden
De man heeft als productie 12 een lijst overgelegd van de op de peildatum aanwezige schulden. De man heeft gesteld dat partijen uit de overwaarde van de woning aan de [adres woning 1] al diverse schulden hebben voldaan.
De vrouw kan zich vinden in de door de man weergegeven schulden, met uitzondering van de schuld aan de moeder van de man op grond van een lening van € 20.000,--. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld niet betwist. Zij heeft echter wel de noodzaak van het aangaan van de lening betwist en gesteld dat zij niet op de hoogte is gebracht van het aangaan van de lening.
Zij is van mening dat op grond van redelijkheid en billijkheid de schuld buiten de verdeling gelaten dient te worden.
Partijen zijn het er verder over eens dat met de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres woning 2] de schulden zoveel mogelijk zullen worden afgelost.
De rechtbank stelt voorop dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers zoals dat is geregeld in artikel 1:102 BW.
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel 1:100 BW het volgende. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze schulden door beide (ex)echtgenoten voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex)echtgenoten wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex)echtgenoot.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de in de lijst onder productie 12 opgenomen schulden tot de gemeenschap behoren. Nu zij geen andere afspraken hebben gemaakt, gelden in hun onderlinge verhouding de hiervoor genoemde uitgangspunten. De rechtbank zal vastleggen dat in hun onderlinge verhouding de man en de vrouw beiden de helft van deze schulden voor zijn/haar rekening dienen te nemen.
De rechtbank acht het argument van de vrouw dat zij niet op de hoogte is gebracht van het aangaan van de lening onvoldoende om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de schulden.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen als na te melden.
Proceskosten
Nu de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal aanhouden, zal de rechtbank ook iedere verdere beslissing ten aanzien van de proceskosten aanhouden.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdag] 2007;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedag 1] 2008 te [geboorteplaats]
- [minderjarige 2] van Dam, geboren op [geboortedag 2] te [geboorteplaats] ,
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van
de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de proceskostenaan tot
1 augustus 2019 pro forma, in afwachting van de resultaten van het traject Ouderschap Blijft;
bepaalt dat partijen de rechtbank vóór genoemde pro formadatum berichten of een nadere mondelinge behandeling gewenst is of dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan;
*
bepaalt dat de vrouw met ingang van heden de man eenmaal per maand, per de eerste van iedere maand, informeert over de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en verklaart deze informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 160,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal of kan worden verleend, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie;
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 485,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de partneralimentatie;
*
stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
1. aan de man worden toebedeeld:
1.1
de inboedelgoederen die hij onder zich heeft;
1.2
de bankrekening bij ING Bank onder rekeningnummer [rekeningnr. 2] , onder de verplichting aan de vrouw te voldoen de helft van het saldo per peildatum 1 maart 2018; de man dient de vrouw daartoe bankafschriften van zijn rekening te verstrekken;
1.3 (
de aandelen in) [naam BV 3] B.V., zonder verdere verrekening;
1.4 (
de aandelen in) [naam BV 1] B.V., zonder verdere verrekening;
1.5 (
de activa en passiva in) de eenmanszaak [naam eenmanszaak] , zonder verdere verrekening;
2. aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1
de inboedelgoederen die zij onder haar heeft;
2.2
de bankrekening bij ING Bank onder rekeningnummer [rekeningnr. 1] , onder de verplichting aan de man te voldoen de helft van het saldo per peildatum 1 maart 2018; de vrouw dient de man daartoe bankafschriften van haar rekening te verstrekken;
2.3 (
de aandelen in) [naam BV 2] B.V. zonder verdere verrekening;
3. de woning te [woonplaats] , [adres woning 2] , zal zo spoedig mogelijk worden verkocht, de hypothecaire lening zal met de verkoopopbrengst worden afgelost, de kosten van de verkoop zullen uit de verkoopopbrengst worden voldaan en met de uiteindelijke overwaarde zullen alle overige huwelijkse schulden zoveel mogelijk worden afgelost, voor zover na aflossing van de schulden overwaarde resteert komt aan ieder van partijen de helft van deze (resterende) overwaarde toe;
4. bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schulden -voor zover deze niet kunnen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning te [woonplaats] [adres woning 2] - voor zijn/haar rekening dient te nemen;
5. bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.200,-- in verband met de verkoop van de auto, merk Renault Clio, kenteken [kenteken] , op 4 september 2018 aan [bedrijfsnaam 2]
en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap;
*
wijst af het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man verplicht wordt om volledige inzage in zijn financiën en vermogen te geven over een periode van drie jaren.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.F. Bouwman, J.M. Vink en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019.