ECLI:NL:RBDHA:2019:2855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 6756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nareis Eritrese nationaliteit op basis van niet-authentieke huwelijksakte en tegenstrijdige verklaringen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door een Eritrese eiser. De eiser, die stelt dat hij gehuwd is met een referente, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor nareis werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 januari 2019, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Tijdens de zitting was ook de referente en een tolk aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij met de referente is gehuwd, en dat de overgelegde huwelijksakte door Bureau Documenten als niet-authentiek is beoordeeld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat het besluit onzorgvuldig was en dat er onvoldoende gelegenheid was om te reageren op de tegenwerpingen van verweerder, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het aan de eiser was om de authenticiteit van de huwelijksakte aan te tonen en dat hij niet had voldaan aan deze verplichting.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de tegenstrijdige verklaringen van eiser en referente over hun huwelijksrelatie en de omstandigheden rondom hun huwelijk, de afwijzing van de aanvraag door verweerder hebben gerechtvaardigd. De rechtbank concludeert dat de eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv, omdat hij de gestelde gezinsband niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/6756
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit).
Op 2 januari 2019 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 2] (referente) en B. Ogbamichael (tolk).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Eritrese nationaliteit. Referente, die stelt zijn echtgenote te zijn, heeft namens eiser op 27 januari 2016 een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis. Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij met referente is gehuwd. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor nareis als gezinslid van referent.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd is voor zover het berust op de conclusie van Bureau Documenten dat de overgelegde huwelijksakte niet authentiek is. Verweerder heeft namelijk ten onrechte niet gereageerd op de vraag of in het kader van de contra-expertise nog nader onderzoek (fase 2-onderzoek) wenselijk is. Verweerder werpt daarnaast ten onrechte tegen dat eiser en referente tegenstrijdig hebben verklaard. Verweerder heeft voorafgaand aan het primaire besluit geen gelegenheid geboden om te reageren op de verslagen van de interviews. In bezwaar heeft eiser gemotiveerd toegelicht waarom de tegenwerpingen onjuist zijn. Verweerder is hier in het bestreden besluit onvoldoende op ingegaan, aldus eiser.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de echtgenoot en de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont. Kan een vreemdeling dit niet, dan dient hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
5. Sinds november 2017 hanteert verweerder een nieuwe vaste gedragslijn voor het beoordelen van nareiszaken. [1] Deze houdt – kort weergegeven – in dat verweerder ook andere bewijsmiddelen dan officiële documenten in zijn beoordeling betrekt, ongeacht of er sprake is van bewijsnood. Deze kunnen aanleiding geven tot nader onderzoek. Daarbij wordt in aanmerking genomen of de vreemdeling een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van officiële documenten, of bedoelde andere bewijsmiddelen substantieel bewijs opleveren en of er sprake is van contra-indicaties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 16 mei 2018 [2] geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [3]
6. Uit het rapport van Bureau Documenten van 29 december 2016 volgt dat de ter onderbouwing van het gestelde huwelijk door eiser overgelegde huwelijksakte ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt’ is. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het oordeel van Bureau Documenten, noch aan de wijze van totstandkoming ervan. Eiser heeft een fase 1 contra-expertise van Makano International van 20 april 2017 overgelegd. De rechtbank stelt vast dat hieruit blijkt dat nader onderzoek (fase 2) noodzakelijk is om de authenticiteit van de huwelijksakte eventueel vast te kunnen stellen. Reeds hieruit volgt dat het onderzoek fase 1 niet kan worden aangemerkt als een daadwerkelijke contra-expertise. Anders dan eiser heeft gesteld, is het aan eiser om het hiervoor noodzakelijke nadere onderzoek (fase 2) uit te laten voeren. Nu dat niet is gebeurd, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder het deskundigenadvies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit daarnaast gemotiveerd uiteengezet dat eiser en referente tegenstrijdig aan elkaar hebben verklaard over het verkrijgen van de huwelijksakte, over hun ontmoetingen, hun huwelijksdag, het samenwonen en het vertrek van eiser. Eiser heeft niet geconcretiseerd op welk onderdeel van het bezwaarschrift verweerder daarbij niet zou zijn ingegaan. Eiser heeft verder aan het einde van zijn interview verklaard dat hij niets had toe te voegen aan of te corrigeren op zijn verklaringen, zodat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij niet voldoende de gelegenheid heeft gehad om te corrigeren of aan te vullen. De functie van het interview verzet zich naar het oordeel van de rechtbank tegen de mogelijkheid om dit op een later moment nog te toen. Het is immers aan eiser om met zijn eigen verklaringen de gestelde gezinsband aannemelijk te maken.
8. Verweerder mocht van eiser en referente verwachten dat zij eensluidend kunnen verklaren over de hiervoor genoemde basale elementen uit hun gestelde huwelijksrelatie. De opmerking in het beroepschrift dat zij al lang geleden zijn getrouwd, maakt dat niet anders.
De omstandigheid dat de afgelegde verklaringen van eiser en referente deels wellicht overeenstemmen laat de geconstateerde tegenstrijdigheden onverlet. Verweerder heeft die tegenstrijdigheden ten grondslag kunnen leggen aan het oordeel dat de huwelijksband tussen eiser en referente niet aannemelijk is.
9. Voor zover eiser in beroep nog heeft gesteld dat uit de verschillende verklaringen kan worden afgeleid dat het huwelijksfeest gedurende twee dagen heeft plaatsgehad, laat dat onverlet – zoals verweerder heeft overwogen – dat beiden een andere dag hebben aangewezen als de huwelijksdag en dat referente niet heeft verklaard over een feest op de vooravond van het huwelijk.
10. Verder kan – anders dan eiser suggereert – de stelling in beroep dat sprake was van een gearrangeerd huwelijk niet verklaren waarom hij en referente verschillend hebben verklaard over hun eerste ontmoeting: Volgens referente zou het eerste contact op de huwelijksdag hebben plaatsgehad, eiser heeft verklaard dat hij en referent elkaar ook daarvoor al hebben gezien.
11. Voor zover eiser in beroep heeft opgemerkt dat referente niet goed wist hoe zijn vlucht vanuit Eritrea is verlopen, geldt dat daarmee niet is opgehelderd waarom zij daarover wél – en afwijkend van eiser – heeft verklaard.
12. Nu eiser het gestelde huwelijk met referente niet aannemelijk heeft gemaakt, komt hij niet in aanmerking voor afgifte van een mvv in het kader van nareis.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van R. Ben Sellam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.brief 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19637, nr. 2354).
3.Richtlijn 2003/86/EG.