5.3.De door eiser overgelegde landeninformatie, die betrekking heeft op de situatie van opposanten dan wel activisten die zich in het buitenland bevinden, heeft verweerder eveneens terecht niet als nieuw feit of bevinding aangemerkt. Niet is gebleken dat deze documenten op de situatie van eiser van toepassing zijn, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als opposant dan wel als activist is aan te merken. Uit twee recente arresten van het EHRM van 30 mei 2017 (N.A. tegen Zwitserland, 50364/14 en A.I. tegen Zwitserland, 23378/15) volgt dat verschillende elementen een rol spelen bij het vaststellen van de negatieve belangstelling van de Soedanese autoriteiten voor opposanten in het buitenland. Volgens het EHRM dient betrokken te worden wat de rol van de vreemdeling is bij oppositieactiviteiten. Factoren die van belang zijn bij het inschatten van negatieve belangstelling zijn: (i) belangstelling van de autoriteiten voor de opposant in het verleden; (ii) deelname aan oppositieorganisaties in en buiten Soedan alsmede de aard van deze organisaties; (iii) de aard en het niveau van deelname aan deze organisaties; (iv) politieke betrokkenheid bij de oppositie, waaronder met name de deelname aan publieke demonstraties en activiteit op het internet en (v) persoonlijke of familiaire banden met prominente leden van de oppositie buiten Soedan. Ook het rapport van UK Home Office van augustus 2017 verwijst naar deze criteria om aan te tonen dat iemand ten opzichte van andere Soedanese personen die eveneens politiek actief zijn, een onderscheidende positie heeft.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in het licht gezien van de hiervoor genoemde factoren, in de negatieve belangstelling van de Soedanese autoriteiten staat. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder tot die conclusie komen op grond van wat eiser zelf in het gehoor daarover heeft verklaard. Zo heeft eiser verklaard dat hij niet betrokken was bij de organisatie van de demonstraties, maar samen met andere Soedanezen heeft deelgenomen aan de demonstraties. Verder is niet gebleken dat eiser actief was op internet. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat eiser zich niet onderscheidt ten opzichte van anderen, waardoor niet aannemelijk is geworden dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Soedanese autoriteiten. Het standpunt van eiser dat de Soedanese autoriteiten dit soort activiteiten in het buitenland in de gaten houden, maakt dit niet anders. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser slechts vermoedt dat de Soedanese autoriteiten hem in het vizier hebben.
6. Eiser heeft verwezen naar de op 25 januari 2019 gestelde Kamervragen met betrekking tot de situatie in Soedan en zich op het standpunt gesteld dat verweerder er ten onrechte aan voorbijgaat dat een eventuele uitzetting van eiser extra risico op vervolging oplevert. De Soedanese autoriteiten monitoren immers op grote schaal het internetgebruik, waarbij eisers deelname aan de demonstraties gemakkelijk aan het licht zal komen, aldus eiser.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de beantwoording van de door eiser aangehaalde Kamervragen van 12 februari 2019, kenmerk 2486534, over uitzettingen naar Soedan, dat geen aanleiding bestaat om het uitzetbeleid naar Soedan aan te passen.
“
In het landgebonden asielbeleid Soedan geldt reeds specifiek beleid voor mensenrechtenactivisten en aanhangers van (gewapende) oppositiegroepen. Zij vallen onder het risicogroepenbeleid. Ook voor Soedanese asielzoekers hier in Nederland, die aannemelijk maken dat zij mensenrechtenactivist of politiek opposant zijn, kan in het licht van wat thans bekend is over Soedan een risico bij terugkeer worden aangenomen. Van hen kan immers niet verlangd worden om terughoudend te zijn ten aanzien van het uitoefenen van politieke activiteiten. Dit past binnen de huidige beleidskader, om die reden is aanpassing van het beleid niet noodzakelijk.”
Nu ten aanzien van eiser is geconcludeerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als opposant is aan te merken, zoals onder echtsoverweging 5.3. is overwogen, is niet aannemelijk gemaakt dat uitzetting van eiser naar Soedan in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De toetsing in het kader van de Bahaddar-uitspraak, thans neergelegd in artikel 83.0a van de Vw 2000, kan eiser daarom niet baten. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is de rechtbank niet gebleken.
7. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.