ECLI:NL:RBDHA:2019:2765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese vreemdeling wegens onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke band

Op 20 maart 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Eritrese eiseres die een beroep had ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had op 13 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis, maar deze aanvraag was op 20 maart 2018 afgewezen. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van de eiseres ongegrond werd verklaard, was gebaseerd op het feit dat de identiteit van de eiseres en de familierechtelijke band met haar referent niet aannemelijk waren gemaakt.

Tijdens de zitting op 20 februari 2019 was de eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. F.A. van den Berg, terwijl de verweerder niet ter zitting verscheen. De rechtbank overwoog dat de eiseres geen officiële documenten had overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit, en dat de verklaring dat zij haar identiteitskaart had verloren onvoldoende was om bewijsnood aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet had aangetoond dat zij haar identiteit had kunnen bewijzen, en dat de overgelegde documenten, waaronder een Soedanees verblijfsdocument, niet substantieel genoeg waren om haar identiteit te onderbouwen.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet in staat was geweest om de gestelde familierechtelijke band aan te tonen, omdat zij haar identiteit niet had kunnen bewijzen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2019, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9389
v-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2019 in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft op 15 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 2], referent.

Overwegingen

1. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum], en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 13 mei 2017 heeft referent, de gestelde echtgenoot van eiseres, namens haar een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. Op 20 maart 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe gemotiveerd dat de identiteit van eiseres en de familierechtelijke band tussen eiseres en referent niet aannemelijk zijn gemaakt.
3. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dient de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn gestelde identiteit en familierelatie met de referent aannemelijk te maken. De vreemdeling dient dit te doen door met een grensoverschrijdings- of een ander officieel document zijn identiteit aan te tonen. Daarnaast dient de vreemdeling met documenten de familierechtelijke relatie tussen hem en de referent te onderbouwen. Indien de vreemdeling kan onderbouwen dat het ontbreken van documenten niet aan hem kan worden toegerekend, is er sprake van bewijsnood. In dat geval kan verweerder besluiten om nader onderzoek te doen.
5. Sinds november 2017 hanteert verweerder een nieuwe vaste gedragslijn voor het beoordelen van nareiszaken [1] . Deze houdt - kort weergegeven - in dat verweerder naast officiële identificerende bewijsmiddelen, ook andere documenten bij zijn beoordeling betrekt, ongeacht of er sprake is van bewijsnood. Indien deze bewijsmiddelen substantieel bewijs leveren voor de identiteit van de vreemdeling en/of zijn familieband met referent, kunnen deze stukken aanleiding vormen voor verweerder om aanvullend onderzoek te doen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, onder meer, in haar uitspraak van 16 mei 2018 [2] geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] .
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen officiële documenten ter onderbouwing van haar identiteit heeft overgelegd. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring van eiseres dat zij haar Eritrese identiteitskaart gedurende de vlucht heeft verloren, te summier is om bewijsnood aan te nemen. Nu het op de weg van eiseres ligt om bewijsnood aannemelijk te maken, mocht van haar worden verwacht dat zij haar stelling nader had gespecificeerd en onderbouwd.
7. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het overgelegde indicatieve identiteitsbewijs, een Soedanees verblijfsdocument, bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat eiseres haar identiteit daarmee ook niet aannemelijk heeft gemaakt. De overgelegde Soedanese verblijfspas kan immers niet worden beschouwd als een substantieel indicatief bewijs. Omdat dit document niet afkomstig is van de Eritrese autoriteiten, had eiseres dienen duidelijk te maken op basis van welke brondocumenten dit indicatieve document is opgemaakt. Nu eiseres dat niet heeft gedaan, heeft verweerder dit document als niet-substantieel mogen beschouwen. Nu eiseres geen officieel of substantieel onofficieel document heeft overgelegd, en ook geen bewijsnood aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om alsnog aanvullend onderzoek te doen. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond.
8. Ter onderbouwing van de gestelde familieband heeft eiseres een geboorteakte, foto’s en een getuigenverklaring van haar gestelde schoonmoeder overgelegd. Nu eiseres er niet in is geslaagd om haar identiteit aannemelijk te maken, kan niet worden beoordeeld of de familierechtelijke documenten toezien op de persoon van eiseres. Gelet hierop behoeft hetgeen is aangevoerd omtrent de gestelde familieband geen bespreking.
9. Het beroep is ongegrond, voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.brief 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19637, nr. 2354).
3.Richtlijn 2003/86/EG