ECLI:NL:RBDHA:2019:2763

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
C/09/565242 / FA RK 18-9356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagskwesties tussen ouders van minderjarigen

In deze zaak betreft het een verzoek tot terugkeer van twee minderjarige kinderen van Marokko naar Nederland, ingediend door de vader. De rechtbank Den Haag oordeelt dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd is, omdat de moeder niet de exclusieve beslissingsbevoegdheid had om de verblijfplaats van de kinderen te wijzigen. De vader heeft onweersproken gesteld dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de reis naar Nederland. De rechtbank wijst het beroep van de moeder op de weigeringsgronden van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering af. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar claims van huiselijk geweld en de risico's die de kinderen zouden lopen bij terugkeer naar Marokko. De rechtbank concludeert dat de vader zijn gezag over de kinderen daadwerkelijk uitoefende en dat er geen sprake is van een situatie die de terugkeer van de kinderen zou kunnen belemmeren. De rechtbank gelast de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Marokko, met een uiterste datum van 18 maart 2019, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-9356
Zaaknummer: C/09/565242
Datum beschikking: 28 februari 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 17 december 2018 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te [woonplaats vader] , Marokko,
advocaat: mr. H. Durdu te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
verblijvende op een voor de rechtbank bekend adres in Nederland,
advocaat: mr. P.H.A. de Boer te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 8 januari 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, dhr. [T]
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De ouders hebben tijdens de regiezitting aangegeven gebruik te willen maken van dit aanbod. Op
9 januari 2019 heeft het Mediationbureau per e-mail doorgegeven dat de mediation tussen de ouders niet is gestart.
Bij beschikking van 11 januari 2019 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven de kinderen zelf aan over een eventueel verblijf in Marokko en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken de kinderen zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken de kinderen de gevolgen van het verblijf in Marokko of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen de kinderen met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen de kinderen dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft op 6 februari 2019 het rapport van de bijzondere curator van 4 februari 2019 ontvangen.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben op 14 februari 2019 in raadkamer met de kinderrechters gesproken. Hierbij waren de bijzondere curator en een tolk, mevrouw [T1] aanwezig.
Op 14 februari 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [T1] .
  • de bijzondere curator;
  • mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Van de zijde van de vader zijn tijdens de zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

Feiten

- De ouders zijn gehuwd geweest.
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2008 te [woonplaats vader] , Marokko;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2011 te [woonplaats vader] , Marokko.
- Bij beschikking van de rechtbank te [plaatsnaam] , Marokko, van 20 juli 2017 is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken en zijn de door hen gemaakte afspraken als volgt opgenomen:
‘(…)
en verklaart dat de echtgenote afstand heeft gedaan van al haar rechten die uit die echtscheiding voortvloeien en veroordeelt de ex-echtgenoot om aan haar te voldoen het bedrag van 4500,- MAD zijnde onderhoud van de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] samen met inbegrip van de verzorgingskosten m.i.v. de datum van de echtscheiding en dat de kinderen blijven wonen in de woning gelegen op het adres [adres] [woonplaats vader] - nevenvoorzieningen blijven van kracht tot ze wettelijk komen te vervallen - en doet uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.’
- Op of omstreeks 31 augustus 2018 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit, de moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
de terugkeer te gelasten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Marokko met onmiddellijke
ingang doch uiterlijk op 31 december 2018 doch uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Marokko;
te bevelen, voor het geval dat de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar
Marokko, dat de moeder de kinderen met de paspoorten en de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven onmiddellijk, doch uiterlijk op 31 december 2018 althans op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Marokko;
de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de
vader ter zake van de kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken.
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader. De moeder verzoekt de proceskosten te compenseren.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Marokko zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Marokko hadden.
Gezag
De rechtbank begrijpt uit hetgeen tijdens de zitting is besproken dat de ouders nu allebei als uitgangspunt nemen dat op grond van het Marokkaans gezagsrecht de vader de wilaya heeft over de kinderen en dat de moeder de hadana uitoefent, wat – kort samengevat – met zich brengt dat de moeder niet bij uitsluiting van de vader beslissingsbevoegd is om de verblijfplaats van de kinderen te wijzigen. Dit betekent dat de moeder hiervoor toestemming van de vader (of vervangende toestemming van de rechtbank) nodig had.
Toestemming
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij de moeder geen toestemming heeft gegeven om met de kinderen naar Nederland te reizen en zich in Nederland te vestigen. Nu hiermee niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar en vasthouding van de kinderen in Nederland én niet is gebleken dat de moeder vervangende toestemming van de rechtbank heeft verkregen, is de overbrenging en vasthouding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader.
De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland – op of omstreeks 31 augustus 2018 – en de indiening van het verzoek – op 17 december 2018 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer in het Verdrag genoemde weigeringsgronden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder stelt dat de vader feitelijk het gezag niet daadwerkelijk uitoefende. De moeder stelt dat de vader in het verleden een ernstig auto-ongeluk heeft gehad waardoor hij hersenletsel heeft opgelopen. De gevolgen daarvan zijn in de loop der jaren steeds ernstiger geworden. Volgens de moeder woont de vader niet zelfstandig en kan hij niet voor zichzelf zorgen en kan hij al helemaal niet de zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen dragen. De vader keek ook nauwelijks naar de kinderen om. Hij bracht de kinderen nooit naar school en zag hen in zeer beperkte mate. De vader kan naar de mening van de moeder bovendien ook geen (zelfstandige) beslissingen nemen over belangrijke zaken in het leven van de kinderen. Hierdoor kan de vader feitelijk geen inhoud geven aan het gezag, aldus de moeder.
De vader betwist dat hij het gezag over de kinderen niet daadwerkelijk uitoefende. De vader erkent dat hij (voor het huwelijk) in 1999 een ernstig auto-ongeluk heeft gehad, waarna hij enkele weken in coma heeft gelegen. Na een revalidatieperiode van vele maanden is de vader echter hersteld. De vader heeft hiernaast aangevoerd dat hij een omgangsregeling heeft met de kinderen en hen in Marokko regelmatig bij zich had. Daar komt nog bij dat hij alimentatie betaalt aan de moeder en alle kosten, waaronder de schoolkosten voor de privéschool, van de kinderen voor zijn rekening neemt.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader – onvoldoende heeft onderbouwd dat de vader het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging naar Nederland. De moeder heeft ter onderbouwing verwezen naar een verklaring van haar broer over een incident dat tussen de ouders heeft plaatsgevonden (productie 3) alsmede naar een Franse verklaring van radioloog dr. [naam] (productie 5). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze stukken niet dat er bij de vader sprake is van (blijvend) hersenletsel waardoor hij niet in staat zou zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en beslissingen te nemen over zichzelf dan wel de kinderen. Verdere objectieve stukken ter onderbouwing van de door de moeder ingenomen stelling ontbreken. De rechtbank vindt dit dan ook onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de vader – zoals de moeder stelt – feitelijk geen inhoud kon geven aan het gezag.
De rechtbank overweegt voorts dat zij bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van daadwerkelijke gezagsuitoefening door de vader hetgeen is bepaald in vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt neemt. Volgens deze jurisprudentie is voor ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van het Verdrag niet vereist dat de gezagdragende ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen. Van belang is dat de met het gezag belaste ouder ervan blijk heeft gegeven dat hij zich de belangen van het kind, overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht, aantrekt en deze heeft behartigd. De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Hoewel de rechtbank niet duidelijk is geworden met welke regelmaat de vader contact had met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , staat wel vast dat er sprake was van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen toen zij nog in Marokko woonden. Hiernaast is gebleken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] na de echtscheiding van hun ouders samen met hun moeder in een woning in [woonplaats vader] woonden die door de vader werd betaald. Voorts betaalt de vader de bij beschikking van de rechtbank te [plaatsnaam] (Marokko) vastgestelde kinderalimentatie van 4500,- MAD per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende blijkt dat de vader zich de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aantrekt en deze heeft behartigd.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de vader zijn gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland uitoefende, zodat geen sprake is van de weigeringsgrond genoemd in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat bij terugkeer naar Marokko een ernstig risico bestaat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. De moeder heeft ter onderbouwing het volgende aangevoerd. Volgens de moeder is het gedrag van de vader – door ten gevolge van het ernstige auto-ongeluk opgelopen hersenletsel – onvoorspelbaar en agressief. De kinderen en de moeder zijn in het verleden (mentaal en fysiek) mishandeld door de vader. De vader bleef de moeder ook na de echtscheiding intimideren en bedreigen, samen met zijn familie. De vader is verder door zijn mentale gezondheid niet in staat om voor de kinderen te zorgen. Volgens de moeder is de vader niet eens in staat om voor zichzelf te zorgen, reden waarom hij inwoont bij zijn ouders. Hiernaast betekent een terugkeer van de kinderen naar Marokko dat de moeder hen nooit meer zal zien. De vader heeft daar ook mee gedreigd, aldus de moeder. De moeder zal bovendien in Marokko worden aangehouden en de gevangenis in gaan, omdat de vader aangifte tegen haar heeft gedaan wegens kinderontvoering. De moeder meent – samengevat – dat gezien de agressie van de vader, zijn onvermogen om voor de kinderen te zorgen, de gevolgen voor het contact met hun moeder en de aankondiging dat de kinderen door een derde zullen worden opgevoed, sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt. Volgens de vader lopen de kinderen door hun terugkeer geen lichamelijk of geestelijk gevaar en dreigen zij ook niet op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand te worden gebracht. De vader betwist dat hij de moeder of de kinderen ooit heeft mishandeld. Er is absoluut geen sprake van enige vorm van agressie of geweld als gevolg van letsel (na het auto-ongeluk in 1999). De vader is nooit in aanraking geweest met politie en justitie en heeft geen justitiële documentatie. Hiernaast stelt hij dat de vader en de moeder – door hun familie – deel uitmaken van hetzelfde sociale netwerk. De moeder staat er dus niet alleen voor in Marokko zoals zij dat insinueert en als er al sprake zou zijn van geweld jegens haar of de kinderen dan zou de moeder binnen de familie ook daartegen worden beschermd. Hiernaast is de woning van de moeder in [woonplaats vader] nog steeds beschikbaar en de vader stelt dat hij de kosten van deze woning ook zal blijven dragen. Wanneer de moeder beslist om terug te keren naar Marokko zal de vader bovendien zijn aangifte intrekken. De aangifte tegen de moeder kan volgens de vader overigens geen reden zijn dat de kinderen niet kunnen terugkeren naar Marokko. Als de moeder niet terug wil keren dan kunnen de kinderen immers bij de vader wonen, want de vader is goed in staat om voor de kinderen te zorgen.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is geweest van huiselijk geweld, waarbij de moeder en de kinderen door de vader zijn mishandeld. De rechtbank zal in dit verband geen doorslaggevende betekenis toekennen aan het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (aan de bijzondere curator en de kinderrechters) hebben verteld dat zij ooit zijn geslagen door hun vader, nu verder op geen enkele wijze is gebleken dat er sprake is geweest van fysiek en/of mentaal geweld door de vader tegen de moeder en de kinderen. Er zijn geen aangiftes overgelegd of andere gegevens die de verklaring van de moeder ondersteunen. Evenmin zijn er stukken overgelegd waaruit blijkt dat er zorgen zijn geweest over de kinderen wegens de situatie thuis ten tijde van het huwelijk of daarna. De moeder heeft enkel een doktersverklaring uit september 2013 – toen de ouders nog met elkaar gehuwd waren – overgelegd, die melding maakt van letsel door fysiek geweld, maar niet is vermeld door wie het letsel is veroorzaakt. De hiernaast overgelegde verklaring van de broer van de moeder geeft naar het oordeel van de rechtbank voorts geen objectieve informatie. De rechtbank kan op basis van deze door de moeder overgelegde stukken niet vaststellen of en wat er tijdens het huwelijk is voorgevallen én of de door de moeder gestelde gedragingen van de vader (ook) na het huwelijk voortduurden. Daarnaast geldt dat de moeder op geen enkele wijze heeft aangetoond dat – zo er al sprake zou zijn van huiselijk geweld in Marokko – geen beschermingsmaatregelen voor haar en de kinderen voor handen zijn. De rechtbank ziet voorts geen reden om aan te nemen dat er bij terugkeer sprake zal zijn van mishandeling en dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door hun terugkeer worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat door de aangifte die de vader op 12 september 2018 in Marokko tegen de moeder heeft gedaan wegens ontvoering van de kinderen sprake is van een belemmering voor de moeder om terug te keren naar Marokko. De enkele stelling van de moeder dat zij in Marokko zal worden aangehouden en de gevangenis in zal gaan, is verder niet concreet onderbouwd. Op geen enkele wijze heeft de moeder aannemelijk gemaakt dat zij bij een terugkeer naar Marokko direct in hechtenis zal worden genomen, temeer niet nu de vader heeft gesteld dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken. Voorts betrekt de rechtbank in dit oordeel dat de moeder familie in Marokko heeft die haar en de kinderen kan ondersteunen mocht van hechtenis sprake zijn. Voorts heeft de moeder niet onderbouwd dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet tijdelijk zouden kunnen verblijven bij hun vader, die – naar de moeder zelf heeft gesteld – bij familie woont. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat sprake is van een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag, nu de kinderen aangeven niet naar hun vader in Marokko te willen.
De vader betwist dat artikel 13 lid 2 van toepassing is. De vader stelt dat hij een goede relatie had met zijn kinderen en hij gelooft ook niet dat de kinderen uit eigen beweging zich verzetten tegen terugkeer naar Marokko. De vader herkent de kinderen niet in de in het verslag van de bijzondere curator opgenomen verklaringen. De kinderen hebben een loyaliteit jegens hun moeder en zijn thans totaal afhankelijk van haar. De kinderen lijken het verhaal van de moeder te herhalen en volgens de vader is het evident dat de kinderen in negatieve zin beïnvloed worden door de moeder. De kinderen hebben bovendien de leeftijd van 10 en 8 jaar en zijn volgens de vader dus nog niet oud en rijp genoeg om rekening te houden met hun mening.
De kinderrechters hebben in raadkamer met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken. [minderjarige 1] heeft verteld dat hij het naar zijn zin heeft in Nederland en dat hij in Nederland wil blijven. Hij wil niet terug naar Marokko, ook niet voor een vakantie. [minderjarige 2] heeft tijdens dit gesprek zelf niet veel gezegd. Hij heeft verteld dat hij er hetzelfde over denkt als zijn broer.
Wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gesprek met de kinderrechters hebben aangegeven, komt overeen met wat zij aan de bijzondere curator hebben verteld. De bijzondere curator heeft in haar verslag onder meer opgenomen dat de kinderen het verblijf in Marokko als emotioneel heftig beleven. Dit omdat ze werden geslagen door hun vader, de school niet leuk vinden (omdat ook op de school wordt geslagen) en ze weinig vriendjes hebben. Hiernaast heeft de bijzondere curator in haar verslag aangegeven dat het duidelijk is dat zij beiden bij hun moeder in Nederland willen zijn.
De rechtbank overweegt als volgt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben allebei zowel bij de bijzondere curator als tijdens het gesprek met de kinderrechters verteld dat zij niet terug willen naar Marokko. Uit wat de kinderen daarover hebben verteld leidt de rechtbank af dat hun verhaal niet authentiek is en dat zij zich hierbij in zekere mate hebben laten leiden door hun sterke loyaliteit naar hun moeder, door wie zij worden verzorgd en opgevoed. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben allebei een duidelijk ‘zwart-wit beeld’ van Marokko en Nederland; in Marokko (bij hun vader) is niks leuk en in Nederland (bij hun moeder) is alles leuk. Uitspraken als “In Nederland kunnen zijn dromen uitkomen. Zijn moeder wil dit voor hen. Als ze naar Marokko terug moeten, komen zijn dromen nooit uit” en “in Marokko zal pappa hen uit elkaar halen. Met geld kan je daar alles bereiken. Maar in Nederland is het anders, want hier bepaalt de wet het” bevestigen de rechtbank in haar beeld dat de wens van de kinderen om in Nederland te blijven wordt ingegeven door hun sterke loyaliteit naar de moeder.
Het niet willen terugkeren naar Marokko lijkt voorts sterk voort te komen uit het idee dat bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] leeft dat zij dan bij hun moeder worden weggehaald en haar niet meer zullen zien. Dit alles – in onderling verband en samenhang genomen – maakt dat dat geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat [minderjarige 2] – die net 8 jaar oud is – en wat [minderjarige 1] zegt, nog niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Hoewel de bijzondere curator in haar verslag over [minderjarige 1] heeft aangegeven dat zij denkt dat [minderjarige 1] een duidelijk en goed beeld heeft van de gevolgen van een verder verblijf in Marokko of een voorgezet verblijf in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 1] – die 10 jaar oud is – evenmin de mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Uit zowel het gesprek met de kinderrechters als uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige 1] onvoldoende in staat is om zich een eigen mening te vormen en daarbij afstand te nemen tot zijn moeder.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De moeder beroept zich tot slot op deze weigeringsgrond. De moeder heeft – zo begrijpt de rechtbank – ter onderbouwing het volgende gesteld. Als de kinderen terug naar Marokko zouden moeten, betekent dit dat de moeder hen nooit meer zal zien. De vader heeft daar ook mee gedreigd. De moeder zal bovendien in Marokko worden aangehouden omdat de vader aangifte tegen haar heeft gedaan. De vader heeft er ook mee gedreigd dat hij de kinderen zal onderbrengen bij een nanny en dat de (familie van de) moeder de kinderen nooit meer zal mogen zien. De moeder ziet hierin de onderbouwing van haar beroep op artikel 20 van het Verdrag. De positie van de man en vrouw in Marokko is immers ongelijk, maar ook de positie tussen een onvermogende als de moeder en een relatief rijke familie als die van de vader is ongelijk.
De vader betwist dat de situatie van artikel 20 van het Verdrag zich voordoet. Marokko is een internationaal erkende rechtsstaat. Niet valt in te zien waarom terugkeer naar Marokko niet zou zijn toegestaan op grond van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank stelt voorop dat deze bepaling ziet op uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank is niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank dus niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 18 maart 2019, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De rechtbank merkt hierbij op dat de mogelijkheid om een crossborder mediation traject te volgen ook ná deze uitspraak (en na een eventuele uitspraak van het Gerechtshof Den Haag) nog mogelijk is. De rechtbank geeft de ouders – zoals tijdens de zitting ook is besproken – in overweging om gebruik te maken van dit aanbod. Mochten zij van deze mogelijkheid gebruik willen maken dan kunnen zij, met behulp van hun advocaten, contact opnemen met het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten die de vader heeft gemaakt en nog moet maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding. Nu de vader dit verzoek – waar de moeder bovendien gemotiveerd bezwaar tegen heeft gemaakt – niet heeft gespecificeerd en onderbouwd, zal de rechtbank het verzoek afwijzen. De rechtbank zal conform het verzoek van de moeder de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2008 te [woonplaats vader] , Marokko, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2011 te [woonplaats vader] , Marokko, naar Marokko uiterlijk op 18 maart 2019, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Marokko en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Marokko, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 maart 2019, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Marokko;
*
wijst af het verzoek om de moeder te veroordelen in de kosten;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 28 maart 2019 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M.P. Verloop en O.F. Bouwman, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.