ECLI:NL:RBDHA:2019:2755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
NL19,3889 en NL19.3890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Duitsland voor asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong. De eiser, een Turkse nationaliteit, had op 9 november 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betoogde dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor zijn asielaanvraag was vervallen, omdat hij het grondgebied van de lidstaten van de EU niet had verlaten. De rechtbank oordeelde dat Duitsland op grond van artikel 12 van de Dublinverordening verantwoordelijk bleef voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de verblijfsvergunning van eiser in Duitsland minder dan twee jaar was verlopen. De rechtbank concludeerde dat eiser feitelijk niet het grondgebied had verlaten op het moment van zijn aanvraag, aangezien hij zich op dat moment op de luchthaven Schiphol bevond.

De rechtbank heeft ook overwogen dat Duitsland, als lidstaat van de EU, zich aan zijn internationale verplichtingen moet houden en dat het aan eiser is om aan te tonen dat er tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Duitsland. Eiser heeft echter niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat Duitsland zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 maart 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.3889 & NL19.3890
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 9 november 2018 heeft eiser de aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om overname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van zijn asielaanvraag vervallen is. Eiser wijst in dit verband op de omstandigheid dat aan hem een maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 is opgelegd. Deze maatregel kan alleen opgelegd worden aan derdelanders die zich aan de ‘verkeerde’ kant van de Schengenbuitengrens bevinden, wat impliceert dat hij het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten. Verder wijst eiser op de op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee waaruit dit rechtsfeit ook volgt. De acceptatie van het claimverzoek door Duitsland doet daaraan niet af, nu verweerder de Duitse autoriteiten niet juist heeft geïnformeerd. Voorts voert eiser aan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen kennelijk niet nakomt, nu eiser in Duitsland gezinsleven heeft en uit zijn strafblad niet volgt dat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde is, zodat zijn rechtmatig verblijf niet kon worden beëindigd en geen inreisverbod kon worden opgelegd. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door hem overgelegde Duitse stukken.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 12, eerste en vierde lid, van de Dublinverordening, voor zover van belang, is, wanneer de verzoeker slechts houder is van een verblijfstitel die minder dan twee jaar is verlopen, de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Bij bericht van 12 maart 2019 heeft verweerder de rechtbank erop gewezen dat eiser zelfstandig de COA-woonruimte heeft verlaten zonder te laten weten waar hij thans verblijft. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank op 13 maart 2019 bericht dat hij contact heeft met eiser, weet waar eiser verblijft en dat eiser waarde hecht aan de behandeling van zijn beroep. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde een e-mail van eiser van 13 maart 2019 overgelegd waaruit dit naar voren komt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser in Nederland verblijft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser belang heeft behouden bij zijn beroep en voorlopige voorziening.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Duitsland eiser een verblijfsvergunning, te weten een Duldung, heeft verstrekt die geldig was tot 22 april 2018. Dit betekent dat deze verblijfsvergunning minder dan twee jaar is verlopen, waardoor Duitsland op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening in samenhang met het eerste lid van dit artikel verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
6.3.
In geschil is of de verantwoordelijkheid van Duitsland al dan niet op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is geëindigd omdat eiser het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Eiser was voornemens om op 9 november 2018 vanuit Amsterdam naar Istanboel te reizen en vervolgens van Istanboel naar Gaziantep. Dit blijkt uit de boardingpassen die eiser op de luchthaven in zijn bezit had. Naar eiser heeft verklaard, heeft hij na het passeren van de grenscontrole alsnog besloten om niet naar Turkije te reizen maar in Nederland te blijven.
6.4.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat eiser het grondgebied van de lidstaten feitelijk niet had verlaten op het moment dat hij zijn asielaanvraag indiende. Eiser bevond zich op dat moment immers op de luchthaven Schiphol. Het feit dat verweerder een maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 heeft opgelegd, brengt niet mee dat eiser het grondgebied van Nederland ook feitelijk heeft verlaten. Dit betekent dat Duitsland nog immer verantwoordelijk is om de asielaanvraag van eiser te behandelen, hetgeen zij door middel van het claimakkoord hebben bevestigd.
6.5.
Duitsland is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.6.
Met de in het Duits opgestelde documenten heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zich niet aan zijn internationale verplichtingen zal houden. Door middel van het claimakkoord hebben de Duitse autoriteiten immers gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. De omstandigheid dat eiser zijn hele leven in Duitsland heeft gewoond en daar gezinsleven zou hebben uitgeoefend, maakt ook niet dat Duitsland in strijd met artikel 8 van het EVRM eisers verblijfsrecht heeft beëindigd en hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Hierbij is van belang dat eiser een strafblad in Duitsland heeft, wat er mogelijk toe heeft geleid dat het verblijfsrecht van eiser door de Duitse autoriteiten is beëindigd. De rechtbank ziet hierin, zonder nadere onderbouwing, dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 19 maart 2019
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.