ECLI:NL:RBDHA:2019:2755
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verantwoordelijkheid van Duitsland voor asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong. De eiser, een Turkse nationaliteit, had op 9 november 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betoogde dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor zijn asielaanvraag was vervallen, omdat hij het grondgebied van de lidstaten van de EU niet had verlaten. De rechtbank oordeelde dat Duitsland op grond van artikel 12 van de Dublinverordening verantwoordelijk bleef voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de verblijfsvergunning van eiser in Duitsland minder dan twee jaar was verlopen. De rechtbank concludeerde dat eiser feitelijk niet het grondgebied had verlaten op het moment van zijn aanvraag, aangezien hij zich op dat moment op de luchthaven Schiphol bevond.
De rechtbank heeft ook overwogen dat Duitsland, als lidstaat van de EU, zich aan zijn internationale verplichtingen moet houden en dat het aan eiser is om aan te tonen dat er tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Duitsland. Eiser heeft echter niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat Duitsland zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 maart 2019.