In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2019 uitspraak gedaan over de aanvraag van een Venezolaanse burger voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. Mohasselzadeh, had op 16 januari 2019 een opvolgende asielaanvraag ingediend, na eerder een aanvraag te hebben gedaan die was afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag.
Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de eiser zijn zorgen geuit over de situatie in Venezuela, waar hij beweerde bedreigd en ontvoerd te zijn. Hij overhandigde bewijsstukken, waaronder een aangifte van doodsbedreiging door zijn neef. De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde documenten niet konden worden aangemerkt als nieuwe elementen die de aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een zodanige situatie in Venezuela die een reëel risico op vervolging of ernstige schade voor de eiser zou opleveren bij terugkeer.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris zorgvuldig had gehandeld en dat de eiser in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunten toe te lichten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 maart 2019, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden.