ECLI:NL:RBDHA:2019:2754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
NL19.3821 & NL19.3822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een opvolgende asielaanvraag van een Venezolaanse burger op basis van niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2019 uitspraak gedaan over de aanvraag van een Venezolaanse burger voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. Mohasselzadeh, had op 16 januari 2019 een opvolgende asielaanvraag ingediend, na eerder een aanvraag te hebben gedaan die was afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag.

Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de eiser zijn zorgen geuit over de situatie in Venezuela, waar hij beweerde bedreigd en ontvoerd te zijn. Hij overhandigde bewijsstukken, waaronder een aangifte van doodsbedreiging door zijn neef. De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde documenten niet konden worden aangemerkt als nieuwe elementen die de aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een zodanige situatie in Venezuela die een reëel risico op vervolging of ernstige schade voor de eiser zou opleveren bij terugkeer.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris zorgvuldig had gehandeld en dat de eiser in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunten toe te lichten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 maart 2019, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.3821 & NL19.3822
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat verweerder eiser niet mag uitzetten, totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is M.A. Vissers als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Eiser heeft op 16 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder, op 8 november 2018, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 november 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 24 december 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 januari 2019 is het hiertegen ingediende hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag dezelfde problemen als in zijn eerste asielaanvraag ten grondslag gelegd. Zo heeft eiser verklaard in Venezuela bedreigd en ontvoerd te zijn en na de betaling van losgeld te zijn vrijgelaten. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een kopie van de aangifte van doodsbedreiging die zijn neef op 14 januari 2019 heeft gedaan, overgelegd. Verder heeft eiser verklaard dat de situatie in Venezuela sinds zijn eerdere asielaanvraag aanzienlijk is verslechterd. Hiertoe heeft eiser diverse nieuwsartikelen en de UNHCR, ‘Guidance Note on the outflow of Venezuelans’, van maart 2018 overgelegd.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat de overgelegde stukken en verklaringen van eiser niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen, die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is en in rechte geen stand kan houden. Eiser verwijst naar zijn zienswijze en voert aan dat de inhoud hiervan in het bestreden besluit niet gemotiveerd is weerlegd. De situatie in Venezuela is dusdanig veranderd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verweerder is daar totaal ongemotiveerd aan voorbij gegaan. Voorts is eiser van mening dat hij door de aangifte van zijn neef heeft onderbouwd persoonlijk te vrezen te hebben bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Tot slot voert eiser aan dat zonder medeweten van zijn gemachtigde en zonder nader medisch onderzoek is besloten om het gehoor, nadat hij onwel was geworden, te vervolgen. Reeds hierom is het bestreden besluit onzorgvuldig en kan in rechte geen stand houden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Nu verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de bestuursrechter toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan.
6.1.
Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte zienswijze en heeft gemotiveerd waarom de bij de zienswijze overgelegde stukken geen nieuwe elementen of bevindingen betreffen. Uit deze stukken blijkt dat de situatie in Venezuela zorgelijk is en dat er veel ontvoeringen plaatsvinden maar niet dat thans sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Venezuela aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat er in Venezuela geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat eiser persoonlijk bij terugkeer naar Venezuela in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat dan wel een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt.
6.2.
Met de overgelegde kopie van de aangifte die zijn neef heeft gedaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) of een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hierbij is van belang dat eiser enkel een kopie van de aangifte heeft overgelegd waardoor de authenticiteit van het onderliggende document niet kan worden vastgesteld. Bovendien maakt de enkele omstandigheid dat de neef van eiser aangifte van bedreiging heeft gedaan nog niet dat de bedreiging van eiser heeft plaatsgevonden.
6.3.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
7. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat eiser in de gelegenheid gesteld is om de redenen voor het indienen van een opvolgende aanvraag toe te lichten en hiervan ook gebruik heeft gemaakt. Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat hij zich in de onderhavige procedure beroept op dezelfde problemen als hij in zijn eerdere asielaanvraag naar voren heeft gebracht. Uit het verslag van het gehoor blijkt verder dat rekening is gehouden met de beperkingen die bij eiser zijn geconstateerd door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) in het medisch Advies horen en beslissen van 23 januari 2018. Zo blijkt uit het verslag dat de gehoorambtenaar gedurende het gehoor regelmatig een pauze heeft ingelast. Op de momenten dat de gehoorambtenaar heeft waargenomen dat eiser zwaar ademde, heeft de ambtenaar de spanning bij eiser weggenomen door hem gerust te stellen en nadere uitleg omtrent het gehoor en de procedure te geven. Bovendien heeft de gehoorambtenaar vragen herhaald en verduidelijkt of geherformuleerd evenals regelmatig teruggekoppeld om na te gaan of eisers relaas correct is begrepen. Uit het verslag van het gehoor blijkt niet dat eiser niet heeft kunnen verklaren. De rechtbank ziet dan ook niet in dat een nader advies bij het FMMU opgevraagd had moeten worden of dat de gemachtigde van eiser om advies had moeten worden gevraagd. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

-
de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 18 maart 2019
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.