ECLI:NL:RBDHA:2019:2742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18-9143 en 18-9145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen intrekking verblijfsvergunning wegens onvoldoende bewijs van verzending

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nepalese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', die met ingang van 30 april 2017 was ingetrokken. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig zou zijn ingediend. De eiser stelde echter dat hij het primaire besluit niet had ontvangen en dat de verzending niet correct was aangetoond door de staatssecretaris.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd dat het primaire besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan moet aantonen dat een besluit is verzonden, vooral als het niet aangetekend is verzonden. De rechtbank concludeerde dat de eiser tijdig bezwaar had gemaakt, omdat de bezwaartermijn pas begon te lopen na de daadwerkelijke ontvangst van het primaire besluit. Hierdoor was de verklaring van de staatssecretaris dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, onterecht.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de bezwaarfase opnieuw moest worden geopend, zodat de staatssecretaris het bezwaar inhoudelijk kon behandelen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.024,-- werden vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/9143 (beroep) en AWB 18/9145 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 13 maart 2019 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nepalese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. W. Hoebba),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Met het besluit van 8 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ ingetrokken met ingang van 30 april 2017. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 5 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Op 29 november 2018 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op diezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2019. Eiser en verweerder zijn niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening. Hij heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
Standpunt verweerder
2.1
Eiser beschikte vanaf 17 augustus 2015 over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ (hierna: de verblijfsvergunning). Naar aanleiding van de melding van de [naam] heeft verweerder op 11 oktober 2017 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt dat de verblijfsvergunning mogelijk wordt ingetrokken. Eiser heeft op 23 oktober 2017 op dit voornemen gereageerd. Met het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning met ingang van 30 april 2017 ingetrokken.
2.2
Eiser heeft op 4 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend en dat niet is gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser heeft betoogd dat het primaire besluit op 25 september 2018 aan hem bekend is gemaakt door verzending per post. Verweerder heeft niet aangetoond dat het primaire besluit is verzonden aan het adres van eiser. Het enkele feit dat een kopie van het primaire besluit aan de [naam] is verzonden, impliceert volgens eiser niet dat het primaire besluit dan ook aan eiser is verzonden. Eiser heeft zelf contact opgenomen met verweerder omdat hij via de onderwijsinstelling had vernomen dat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. Toen pas is het primaire besluit aan eiser verzonden. Volgens vaste rechtspraak dient in geval van niet aangetekend verzonden post het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het betrokken stuk verzonden is. Dit heeft verweerder niet gedaan. Dat de beschikking niet retour is gezonden komt doordat deze niet aangetekend is verzonden. Gelet op het voorgaande is eisers bezwaarschrift tijdig ingediend. Het is namelijk binnen vier weken na bekendmaking, te weten 25 september 2018, ingediend. Ten slotte betoogt eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Beoordeling rechtbank
4.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) hanteert als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dat besluit is verzonden. [2] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.3
Verweerder heeft bij zijn twee verweerschriften een kopie van de verzendadministratie uit Indigo overgelegd en dit in de verweerschriften nader toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde uitdraai van de verzendadministratie niet aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit op
9 november 2017 is verzonden naar het op het primaire besluit vermelde briefadres van eiser [adres] ), terwijl het aannemelijk maken van verzending van het primaire besluit wel op zijn weg ligt. Eiser heeft immers de ontvangst van dit besluit betwist. Uit de betreffende uitdraai uit Indigo blijkt niet eenduidig dat het primaire besluit op 9 november 2017 naar het juiste briefadres van eiser is verzonden. Weliswaar blijkt uit de uitdraai dat op 9 november 2017 een ‘beschikking regulier intrekking’ is verzonden, maar de uitdraai bevat geen vermelding van een kenmerk, zaaknummer of adres dat overeenkomt met de gegevens op het primaire besluit. Het adres dat op de verzendadministratie vermeld staat, te weten [adres] , komt niet overeen met het adres op het primaire besluit, te weten [adres] . Het is daarom niet duidelijk of de uitgaande beschikking die geregistreerd staat op 9 november 2017 het primaire besluit betreft.
4.4
Nu verweerder de verzending van het primaire besluit op 9 november 2017 naar het juiste briefadres van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat het primaire besluit op 9 november 2017 - conform artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - aan eiser bekend is gemaakt en dat de wettelijke bezwaartermijn de dag daarna is aangevangen. Op grond van artikel 3:41 van de Awb neemt de termijn voor het bezwaar geen aanvang, voordat eiser alsnog het primaire besluit heeft ontvangen. Volgens eiser heeft hij het primaire besluit dat door verweerder op 25 september 2018 is verzonden, wel ontvangen. Dat betekent dat de bezwaartermijn is begonnen op 26 september 2018 en zes weken later is geëindigd, op 7 november 2018. Eiser heeft onbetwist op 4 oktober 2018 bezwaar ingediend. Dit betekent dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat verweerder het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dat betekent dat de bezwaarfase weer openvalt. Verweerder zal het bezwaar inhoudelijk moeten behandelen en een nieuw besluit moeten nemen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van
€ 512,--, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/9143:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/9145:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter in beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024 ,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Peters, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:958.