In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, die om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had verzocht, had tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 17 januari 2019, wees de aanvraag af als kennelijk ongegrond. Verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een zitting, aangezien het beroep op 8 maart 2019 al ongegrond was verklaard in een andere zaak met nummer NL19.1119.
De voorzieningenrechter concludeerde dat, gezien de ongegrondverklaring van het beroep, het verzoek om voorlopige voorziening ook als kennelijk ongegrond moest worden afgewezen. Desondanks werd verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten aan verzoeker, die op € 512 werden vastgesteld. Deze kosten waren gerelateerd aan het indienen van het verzoekschrift. De uitspraak werd openbaar gedaan en digitaal ondertekend, waarbij werd aangegeven dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing.