ECLI:NL:RBDHA:2019:2631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 8554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door K. Sakyi, en de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. N.H.T. Jansen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Portugal, welke op 8 mei 2017 door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser op 14 september 2017 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde echter op 22 mei 2018 dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en droeg de minister op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Eiser ging in beroep tegen het uitblijven van dit besluit en op 11 december 2018 verklaarde de minister het bezwaar kennelijk ongegrond, maar kende ook een dwangsom van € 1.260,- toe wegens het niet tijdig beslissen.

De behandeling van het beroep vond plaats op 21 februari 2019, maar eiser en zijn gemachtigde verschenen niet. De rechtbank constateerde dat de minister inmiddels een nieuw besluit had genomen en dat eiser geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en veroordeelde de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Ghana had om een tijdige terugkeer te waarborgen, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8554
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

(gemachtigde: K. Sakyi),
en
De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 heeft verweerder in vertegenwoordiging van Portugal de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7473) heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
Eiser is op 12 november 2018 in beroep gegaan tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op bezwaar.
Bij besluit van 11 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en heeft hij het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 11 december 2018 heeft verweerder aan eiser een dwangsom ter hoogte van € 1.260,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen.
Bij brief van 4 januari 2019 heeft eiser de rechtbank bericht dat hij zijn beroep handhaaft voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep niet tijdig beslissen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder alsnog een nieuw besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen. Verweerder heeft bovendien erkend dat de beslistermijn is overschreden en heeft aan eiser daarom de maximale dwangsom van € 1.260,- toegekend. Hierdoor heeft eiser geen procesbelang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 256,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van
€ 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). Daarbij verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1434). Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Beroep tegen het bestreden besluit
3. De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het bestreden besluit de volgende feiten. Eiser heeft verzocht om de afgifte van een visum voor Portugal in de periode van 13 mei 2017 tot 13 juli 2017. Eiser stelt een voetbalspeler te zijn bij [naam 2] in Ghana en stelt dat hij is uitgenodigd door de Portugese voetbalclub [naam 3] in Lissabon om deel te nemen aan “football trials”. In de bezwaarfase heeft eiser een brief van deze Portugese voetbalclub van 23 augustus 2017 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat zij eiser nog steeds willen laten deelnemen aan deze football trials. Deze trials zullen beginnen zodra hij Portugal met een visum is ingereisd.
4. De rechtbank volgt niet verweerder in zijn standpunt dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep omdat de gevraagde periode inmiddels ruimschoots is verstreken. Eiser heeft immers nog in bezwaar een nieuwe uitnodigingsbrief van de Portugese voetbalclub overgelegd. Daarnaast is niet door toedoen van eiser, maar door het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar veel tijd verstreken.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef, onder a)ii en b, van de Visumcode [1] . Eiser heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Daarnaast heeft eiser onvoldoende sociale en economische binding met zijn land van herkomst, waardoor een tijdige terugkeer niet is gewaarborgd. In het bestreden besluit zijn de afwijzingsgronden gehandhaafd. Van het horen is afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Verweerder komt bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum beoordelingsruimte toe. Dit blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met het land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen zodanige sociale of economische binding heeft met Ghana, dat tijdige terugkeer is gewaarborgd. Het enkele feit dat de ouders van eiser in Ghana wonen is onvoldoende om sociale binding aan te nemen, nu niet is gebleken van wederzijdse zorg of afhankelijkheid. Eiser is een jongeman en heeft geen eigen gezin. De overgelegde verklaring van de Ghana Football Association en eisers verklaring dat hij bezig is met het opbouwen van een voetbalcarrière, zijn onvoldoende om substantiële economische binding met Ghana aan te nemen.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van Portugal te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum en dat daarmee het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond.
9. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 11 december 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 84, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.