ECLI:NL:RBDHA:2019:2609
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing herhaalde asielaanvraag van een Soedanese eiser op grond van artikel 3 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in de zaak van een Soedanese eiser die een herhaalde asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een gedwongen terugkeer van de eiser naar Soedan niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk het risico liep op een behandeling die in strijd is met dit artikel. De rechtbank benadrukte dat de door de eiser overgelegde stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij een reëel risico liep op schending van zijn mensenrechten bij terugkeer naar Soedan. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser terecht als kennelijk ongegrond was afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De eiser, die in november 2016 naar Nederland was gekomen, had eerder een asielaanvraag ingediend die in 2017 was afgewezen. In januari 2019 diende hij een nieuwe aanvraag in, waarbij hij stelde dat hij bij terugkeer naar Soedan het slachtoffer zou worden van marteling door de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de eerdere afwijzing van de asielaanvraag terecht had gehandhaafd, en dat de nieuwe informatie die de eiser had aangeleverd niet leidde tot een andere conclusie. De rechtbank verwierp ook het verzoek van de eiser om de beroepsprocedure aan te houden in afwachting van een nieuw Algemeen Ambtsbericht over Soedan, omdat er geen bewijs was dat de situatie voor hem zou zijn veranderd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris.