ECLI:NL:RBDHA:2019:2468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18/856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens ernstige misdrijven en gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De eiser, die sinds zijn vierde in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar was meermalen veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder doodslag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht had besloten tot intrekking van de verblijfsvergunning, omdat de eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank overwoog dat de eiser niet alleen een ernstige inbreuk op de openbare orde had gepleegd, maar ook dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedrag en motieven, wat de kans op recidive verhogend maakte. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het privéleven van de eiser gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de belangen van de samenleving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/856

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
geboren op [datum] 1971,
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.S.Th.H. Ruijters),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met ingang van 24 februari 2016 ingetrokken, aan eiser de verplichting opgelegd om Nederland onmiddellijk te verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 11 januari 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief 15 maart 2018 heeft eiser de gronden van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 19 april 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Eiser is naar eigen zeggen op vierjarige leeftijd Nederland binnengekomen en is sinds 26 november 1985 geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Hij is door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2.
Eiser is door de strafrechter meerdere malen veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Het gaat onder meer om veroordelingen wegens doodslag, vernieling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling. De pleegdatum van het meest recente misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld, te weten doodslag, is 24 februari 2016. Op die dag heeft hij zijn echtgenote van het leven beroofd.
1.3.
Bij brief van 21 maart 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het voornemen heeft om zijn verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een inreisverbod op te leggen.
1.4.
Bij brief van 8 mei 2017 heeft eiser zijn zienswijze aan verweerder kenbaar gemaakt.
2. Bij het in het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat eiser wegens ernstige misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraf, met een totale detentieduur van 12 jaren en 8 maanden. Laatstelijk is eiser door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 15 december 2016 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren vanwege doodslag, gepleegd op 24 februari 2016. Hiermee heeft eiser een ernstige inbreuk gepleegd op de Nederlandse openbare orde en wordt hij een gevaar voor de openbare orde geacht. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar artikel 3.86, vierde, vijfde, tiende en vijftiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Het bestreden besluit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), noch met artikel 13 (standstill-bepaling) van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Verweerder heeft overwogen dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en acht daartoe onder meer redengevend dat eiser zijn echtgenote om het leven heeft gebracht, dat hij niet heeft willen verklaren waarom hij haar heeft gedood, dat hij heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek in het Pieter Baan Centrum, dat hij ten tijde van het plegen van het feit in twee proeftijden liep, en dat er daarom geen inzicht is in de vraag of sprake is van recidivegevaar. Dat eiser spijt heeft van zijn daad en zich in detentie goed gedraagt, maakt dit volgens verweerder niet anders.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de openbare orde vormt, dat verweerder heeft miskend dat uit het penitentiaire dossier blijkt dat sprake is van een positieve gedragsverandering gedurende zijn detentie, dat wel sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat verweerder er in dit verband ten onrechte aan voorbij is gegaan dat eiser 31 jaar in Nederland heeft verbleven zonder dat sprake is geweest van detentie, en dat zijn banden met Nederland sterker zijn dan die met Turkije, nu hij op zijn vierde naar Nederland is gekomen en in Nederland lange tijd heeft gewerkt.
4. Verweerder brengt in reactie op de gronden van beroep onder meer naar voren dat eiser, buiten zijn werk, geen bijzondere bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse maatschappij en dat hij in 2013 is ontslagen en daarna werkloos is geweest.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het toetsingskader dat ten aanzien van dit beroep geldt, blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, is gewijzigd. Uit deze uitspraak volgt dat eiser niet alleen belang heeft bij de beoordeling van zijn gronden voor zover gericht tegen het inreisverbod, maar ook voor zover die zien op de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
6. Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000) onder meer worden ingetrokken, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.
In artikel 3.86 van het Vb 2000 is de zogenoemde glijdende schaal opgenomen en uit het vijfde lid van dit artikel volgt - voor zover hier van belang - dat de verblijfsvergunning bij een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar kan worden ingetrokken bij een opgelegde vrijheidsstraf van ten minste veertien maanden.
Ingevolge artikel 62 van de Vw 2000 kan de minister bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft weersproken dat verweerder gelet op de wettelijke bepalingen bevoegd was zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaren op te leggen.
6.2.
Eiser voert primair aan dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde.
6.3.
In dit kader verwijst de rechtbank naar het arrest Z. Zh. en I.O. van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, waaruit volgt dat de rechtbank zal dienen te beoordelen of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de ABRvS uit het arrest Z. Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven en de omstandigheid dat eiser zich hiervan onvoldoende bewust toont. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser is veroordeeld voor een aantal misdrijven die een ernstige inbreuk vormden op de openbare orde en dat de doodslag gevoelens van grote onrust en onveiligheid met zich hebben meegebracht. Met zijn handelwijze heeft verzoeker de maatschappij veel schade berokkend en buiten twijfel is dat hij de nabestaanden van zijn overleden echtgenote leed heeft aangedaan. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming ook kunnen betrekken dat eiser bereid is gebleken om na eerder opgelegde straffen, waarbij een proeftijd is opgelegd, tijdens die proeftijd toch weer in de fout te gaan. Verweerder heeft eiser in dit verband voorts kunnen aanrekenen dat hij niet heeft willen meewerken aan een onderzoek van het Pieter Baan Centrum en dat hij is blijven zwijgen over zijn motieven voor het plegen van zijn laatste delict, zodat slechts beperkt inzicht is verkregen in de beweegredenen en de kans op herhaling. Dat eiser tijdens zijn detentie een positieve gedragsverandering heeft ondergaan heeft verweerder van ondergeschikt belang kunnen achten. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van de gestelde gedragsverandering en van de stelling dat hij op dit moment geen bedreiging meer vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, bijvoorbeeld in de vorm van een psychiatrisch rapport. Daarnaast heeft eiser niets overgelegd waaruit zou blijken dat er geen kans op recidive bestaat.
7. Voorts voert eiser aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM, omdat inmenging in zijn privéleven niet gerechtvaardigd is.
7.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven heeft en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod inmenging opleveren in het recht op privéleven van verzoeker. De rechtbank dient te boordelen of die inmenging gerechtvaardigd is en dient daarbij terughoudend te toetsen of verweerder de betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen.
7.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de zogenoemde “guiding principles” die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geformuleerd in de uitspraak van 2 augustus 2001 (Boultif tegen Zwitserland) en de uitspraak van 18 oktober 2006 (Üner tegen Nederland). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is. Verweerder heeft, in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan de door eiser gepleegde ernstige misdrijven. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat, hoewel eiser vanaf zijn veertiende jaar in Nederland verblijft, onvoldoende is gebleken dat eiser meer dan gebruikelijke banden heeft met Nederland. Eiser heeft hier weliswaar gewerkt en is sociale banden aangegaan, maar dit is inherent aan een lang verblijf in Nederland en maakt niet dat er sprake is van meer dan gebruikelijke banden. Bovendien is hier op dit moment tijdens zijn detentie geen sprake meer van. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat na zijn detentie sprake zal zijn van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland ontstijgen. Eiser heeft bovendien gedurende de jaren dat hij in Nederland verblijft banden onderhouden met Turkije en is daar naar eigen zeggen dertien maal op vakantie geweest. Niet ten onrechte heeft verweerder meegewogen dat eiser de sociale en culturele gewoonten van Turkije kent en de taal spreekt. Dat zijn banden met Nederland momenteel sterker zijn dan met Turkije is, anders dan eiser betoogt, niet van doorslaggevend belang. Van eiser mag dan ook worden verwacht dat hij zich in Turkije staande kan houden en dat hij in staat is om een mogelijk ontbrekend sociaal netwerk op te bouwen. Gelet op al deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het algemeen belang van de Staat zwaarder mogen laten wegen dan het recht van eiser op bescherming van zijn privéleven in Nederland. In dit verband heeft verweerder zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 november 2011 (nr. W04.11.0396/1 - inhoudende dat een verblijfsbeëindiging na 20 jaar slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven) niet is overgenomen en dat in voorkomende gevallen een zorgvuldige belangenafweging zal plaatsvinden. Gelet op hetgeen is overwogen heeft deze zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank naar de conclusie dat verweerder de verblijfsvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers, voorzitter, mr. G. Laman en mr. H.R. Bracht, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.