ECLI:NL:RBDHA:2019:2368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
NL19.4018 & NL19.4019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in een procedure waarbij de eiser, een Soedanese nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Frankrijk te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat Frankrijk de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit internationale verdragen, zoals het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, zal naleven. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat eiser niet is uitgezet naar Soedan, onvoldoende is om aan te nemen dat Frankrijk zijn verplichtingen niet nakomt.

De rechtbank heeft het beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing is genomen zonder zitting, op basis van de ingediende stukken. De uitspraak is openbaar gedaan en digitaal ondertekend. Eiser kan binnen zes weken na bekendmaking verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.4018 & NL19.4019
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker] , eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat de overdracht achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie (o.a. ECLI:NL:RBNHO:2019:127 en ECLI:NL:RBGEL:2018:2350), op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1985 en de Soedanese nationaliteit te hebben. Hij heeft op 3 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat ten aanzien van Frankrijk niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit blijkt uit de omstandigheid dat Frankrijk eiser tot op heden niet heeft uitgezet naar Soedan. Frankrijk biedt ook geen opvang en andere voorzieningen aan eiser. Verweerder heeft de Franse autoriteiten ten onrechte niet om informatie verzocht over de maatregelen die zullen worden getroffen indien eisers asielaanvraag opnieuw wordt afgewezen. Hierdoor is de besluitvorming onzorgvuldig geweest. Tot slot meent eiser dat Nederland zijn asielaanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen, aangezien de overdracht in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Overeenkomstig het beleid van verweerder behoort eiser immers tot een kwetsbare minderheidsgroep in Soedan waardoor hij in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning.
5. De rechtbank stelt voorop dat Frankrijk is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het EVRM. In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Frankrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat dergelijke tekortkomingen zich in Frankrijk voordoen. De enkele omstandigheid dat Frankrijk eiser na de afwijzing van zijn asielaanvraag niet meteen heeft uitgezet naar zijn land van herkomst is hiertoe onvoldoende. Voor zover eiser van mening is dat Frankrijk zich niet houdt aan Richtlijn 2011/95/EU, Richtlijn 2013/32/EU of aan Richtlijn 2013/33/EU, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Franse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat eiser bij de autoriteiten in Frankrijk heeft geklaagd noch dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
5.2.
Voor zover eiser aanvoert dat Nederland voor vreemdelingen uit Soedan een ander dan wel gunstiger beleid voert dan Frankrijk, overweegt de rechtbank dat dit op zichzelf nog niet betekent dat Frankrijk de op hem rustende verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure noch dat Frankrijk jegens hem de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven. Van belang is dat de Franse autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Derhalve bestaat er geen grond om aan te nemen dat Frankrijk eiser zal terugsturen naar Soedan zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden.
5.3.
De rechtbank ziet niet in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nadere informatie over de gevolgen van een eventuele afwijzing van eisers asielaanvraag bij Frankrijk op te vragen. Uit artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening kan immers worden afgeleid dat de garantie van de verantwoordelijke lidstaat het asielverzoek in behandeling te nemen ook omvat dat die lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens verzoek om internationale bescherming is afgewezen die lidstaat verlaat.
6. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van dermate bijzondere, individuele omstandigheden waaruit volgt dat de overdracht van eiser aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt of een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van het asielverzoek in Nederland in de rede ligt, zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.