ECLI:NL:RBDHA:2019:2367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
NL19.3972 & NL19.3973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in een procedure waarbij eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende jongeman, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Italië te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser heeft aangevoerd dat Italië niet langer kan worden beschouwd als een veilige derde staat vanwege tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Hij heeft verschillende rapporten en artikelen over de situatie in Italië ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde stukken geen wezenlijk ander beeld geven van de situatie in Italië dan eerder is beoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de problemen die eiser heeft aangevoerd niet voldoende zijn om de overdracht aan Italië te blokkeren. Het beroep van eiser is kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.3972 & NL19.3973
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat de overdracht achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser stelt geboren te zijn op 19 februari 1998 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Op 11 november 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aangezien er zich aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen voor doen. Eiser verwijst naar: Danish Refugee Council & Swiss Refugee Council, ‘Mutual trust is still not enough – the situation of persons with special reception needs transferred to Italy under the Dublin III Regulation’, van 12 december 2018; NRC.nl, ‘Hardere vreemdelingenwet. Salvini ontruimt groot opvangcentrum’, van 24 januari 2019; brief van VluchtelingenWerk Nederland van 1 maart 2019 met bijbehorende bijlagen, meer in het bijzonder EuroNews, ‘Italy’s second-biggest reception centre for asylum seekers closed amid protests’, van 24 januari 2019 en the Guardian, ‘Italy evicts more than 500 people from refugee centre’, van 23 januari 2019 en IRIN News, ‘New Italian law adds to unofficial clamp-down on aid to asylum seekers’, van 7 december 2018. Bij overdracht aan Italië loopt eiser daarom een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser wijst op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 februari 2019, met zaaknummer NL19.249, waarbij de vraag of ten aanzien van Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter beantwoording is doorverwezen naar de meervoudige kamer. Er is sprake van een versneld voortgaand proces van verslechtering, mede vanwege de recente politieke machtswisseling in Italië zodat de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) niet langer voldoende is.
5. De rechtbank verwijst naar de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 (hierna: het decreet) een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft. Dit heeft tot een aantal incidenten geleid waarbij vreemdelingen uit de SPRAR-opvang zijn gezet. Het decreet leidt er echter niet toe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. Daarom oordeelt de Afdeling dat niet aannemelijk was dat het decreet leidt tot aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvang van Dublinclaimanten noch dat op dat moment sprake was van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op algemene opvanglocaties. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in de voorgaande jaren. Gelet hierop mag verweerder ten opzichte van Italië in zijn algemeenheid nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aldus aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser diverse stukken, waaronder stukken die zien op de periode van vóór de genoemde uitspraak van de Afdeling, heeft overgelegd. Deze stukken geven geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan de situatie die reeds is beoordeeld door de Afdeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in de stukken vermelde problemen die kunnen worden ondervonden bij de toegang tot de opvang of de asielprocedure, niet dusdanig zijn dat deze aan de overdracht aan Italië van Dublinterugkeerders in de weg staan. Wat betreft de stukken die eiser in zijn beroepsgronden specifiek heeft benoemd uit de brief van VluchtelingenWerk die van latere datum dan de Afdelingsuitspraak zijn, overweegt de rechtbank dat deze stukken betrekking hebben op de sluiting van het CARA-opvangcentrum in Castelnuovo di Porto. Uit deze stukken kan worden opgemaakt dat het centrum in enkele dagen is gesloten en dat de voormalige bewoners naar andere opvangplaatsen zijn overgebracht dan wel op straat zijn gezet omdat zij op grond van hun humanitaire verblijfsstatus geen recht op opvang meer hebben. Deze stukken bieden geen aanknopingspunten dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De sluiting van een opvangcentrum (of opvangcentra) is hiertoe onvoldoende. Eiser heeft hiermee ook niet aannemelijk gemaakt dat aan hem geen opvang zal worden verleend. Eiser is immers niet in het bezit van een humanitaire status. De enkele omstandigheid dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, een soortgelijke zaak naar de meervoudige kamer heeft verwezen, maakt nog niet dat niet langer uitgegaan kan worden van het oordeel van de Afdeling omtrent het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.