ECLI:NL:RBDHA:2019:2339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluiten door de Belastingdienst en recht op dwangsommen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de Belastingdienst met betrekking tot zijn bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. Eiser heeft in 2018 pro forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de aanslag, maar de Belastingdienst heeft niet tijdig op deze bezwaren beslist. Eiser heeft vervolgens ingebrekestellingen verstuurd en uiteindelijk beroep ingesteld omdat er geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan.

De rechtbank heeft op 7 maart 2019 uitspraak gedaan en de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld moet worden met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de Belastingdienst opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak alsnog op de bezwaren van eiser te beslissen en heeft een dwangsom van € 1.260 vastgesteld, te betalen aan de gemachtigde van eiser. Daarnaast is de Belastingdienst veroordeeld tot het betalen van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de Belastingdienst niet tijdig heeft beslist en dat eiser recht heeft op dwangsommen. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 100 per dag voor elke dag dat de Belastingdienst in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/5966 en SGR 18/5967

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van7 maart 2019 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser(gemachtigde: P.R. Autar),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit

Eiser heeft beroepen ingesteld, gericht tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de door hem ingediende bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013 en de aanslag IB/PVV 2014, de daarbij in rekening gebrachte belastingrente, alsmede de opgelegde vergrijpboete 2013.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
 bepaalt de door verweerder in dat verband verschuldigde dwangsom op een bedrag van € 1.260, te betalen aan gemachtigde;
 draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog op de bezwaren van eiser te beslissen;
 bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 per bezwaarschrift verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000, te betalen aan gemachtigde;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag per beroep van € 512, te betalen aan gemachtigde;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden, te betalen aan gemachtigde.

Overwegingen

1. Met dagtekening 9 december 2017 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en een vergrijpboete opgelegd. Met dagtekening 14 december 2017 is aan eiser een aanslag IB/PVV 2014 opgelegd.
2. Met dagtekeningen 12 januari 2018 en 18 januari 2018 is pro forma bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen. Met de pro forma bezwaarschriften van
18 januari 2018 is voorts verzocht om toezending van het gehele dossier.
3. Met de brief van 25 januari 2018 heeft verweerder met toepassing van
artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslistermijn voor het bezwaar van zes weken met zes weken verlengd.
4. Met de brief van 12 februari 2018 heeft verweerder aan eiser verzocht om binnen vier weken na 12 februari 2018 de gronden van de bezwaren toe te sturen. Tevens heeft verweerder de beslistermijn opgeschort met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb tot de dag waarop de gevraagde informatie door eiser is verstrekt of de termijn van vier weken ongebruikt is verstreken. Eiser heeft de voornoemde termijn ongebruikt laten verstrijken.
5. Met de brief van 11 april 2018 heeft verweerder vervolgens aan eiser uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar totdat het proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in handen is gesteld van verweerder en vervolgens (geanonimiseerd) aan eiser ter beschikking kan worden gesteld.
6. Bij brieven van 3 augustus 2018 heeft eiser, onder meer omdat de beslistermijn is verstreken, verweerder ten aanzien van beide bezwaren in gebreke gesteld met het verzoek binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen. Voorts heeft eiser in die brieven vermeld dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de giften aan de Islamitische Universiteit Europa niet zijn gedaan althans aan de rechtmatigheid zal moeten worden getwijfeld.
7. Vanwege het uitblijven van uitspraken op bezwaarschriften heeft eiser bij brieven van 29 augustus 2018 beroep ingesteld.
8. In geschil is of eiser terecht in beroep is gekomen tegen het voor beide in geschil zijnde jaren niet tijdig nemen van een besluit alsmede of er recht is op dwangsommen.
9. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
10. Op grond artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
11. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
“a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.”
12. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid van artikel 7:10 van de Awb is bepaald dat de termijn wordt opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot op de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
13. Met de brief van 12 februari 2018 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld het verzuim ex artikel 6:5 en 6:6 van de Awb binnen vier weken na 12 februari 2018 te herstellen. De eerdere verdagingsbrief van 25 januari 2018 doet daar niet aan af. Na de termijn van vier weken is er feitelijk geen aanleiding en mogelijkheid meer om, als de gebruikelijke (verdagings)termijnen zijn verstreken, de beslistermijn op te schorten. Dit is hoogstens nog het geval als belanghebbende daarmee instemt, aldus artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. De brief van 11 april 2018 van verweerder leidt om die reden niet tot een (verdere) opschorting, maar is veeleer aan te merken als een door verweerder aan zichzelf verleend uitstel om het tot dan toe ontbrekende FIOD dossier later aan eiser ter beschikking te kunnen stellen. Daar is artikel 7:10, tweede lid, van de Awb echter niet voor bedoeld.
14. Met de ingebrekestellingen van 3 augustus 2018 heeft eiser verweerder verzocht om binnen twee weken uitspraken op bezwaar te doen. Niets stond verweerder in de weg om dat ook te doen, al dan niet in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring van eiser in verband het vermeend ontbreken van de gronden. Overigens heeft eiser - als daarover al onduidelijkheid zou bestaan - bij de ingebrekestelling de gronden van bezwaar gegeven, zodat verweerder ook om die reden uitspraken op bezwaar had kunnen doen. Nu verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestellingen uitspraken op bezwaar heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan.
15. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Aangezien tot op heden nog steeds geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan, heeft eiser voor beide beroepen gelet op de samenhang recht op eenmaal een dwangsom van maximaal
€ 1.260.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.
17. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend maakt. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen. In casu stelt de rechtbank - gelet op het grote aantal bezwaarschriften met betrekking tot de giftenaftrek Islamitische Universiteit Europa - deze termijn vast op acht weken.
18. De rechtbank zal verder bepalen dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, zal de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100 voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank per beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor van 0,5 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.A. Kranenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.