Overwegingen
1. Met dagtekening 9 december 2017 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en een vergrijpboete opgelegd. Met dagtekening 14 december 2017 is aan eiser een aanslag IB/PVV 2014 opgelegd.
2. Met dagtekeningen 12 januari 2018 en 18 januari 2018 is pro forma bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen. Met de pro forma bezwaarschriften van
18 januari 2018 is voorts verzocht om toezending van het gehele dossier.
3. Met de brief van 25 januari 2018 heeft verweerder met toepassing van
artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslistermijn voor het bezwaar van zes weken met zes weken verlengd.
4. Met de brief van 12 februari 2018 heeft verweerder aan eiser verzocht om binnen vier weken na 12 februari 2018 de gronden van de bezwaren toe te sturen. Tevens heeft verweerder de beslistermijn opgeschort met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb tot de dag waarop de gevraagde informatie door eiser is verstrekt of de termijn van vier weken ongebruikt is verstreken. Eiser heeft de voornoemde termijn ongebruikt laten verstrijken.
5. Met de brief van 11 april 2018 heeft verweerder vervolgens aan eiser uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar totdat het proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in handen is gesteld van verweerder en vervolgens (geanonimiseerd) aan eiser ter beschikking kan worden gesteld.
6. Bij brieven van 3 augustus 2018 heeft eiser, onder meer omdat de beslistermijn is verstreken, verweerder ten aanzien van beide bezwaren in gebreke gesteld met het verzoek binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen. Voorts heeft eiser in die brieven vermeld dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de giften aan de Islamitische Universiteit Europa niet zijn gedaan althans aan de rechtmatigheid zal moeten worden getwijfeld.
7. Vanwege het uitblijven van uitspraken op bezwaarschriften heeft eiser bij brieven van 29 augustus 2018 beroep ingesteld.
8. In geschil is of eiser terecht in beroep is gekomen tegen het voor beide in geschil zijnde jaren niet tijdig nemen van een besluit alsmede of er recht is op dwangsommen.
9. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
10. Op grond artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
11. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
“a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.”
12. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid van artikel 7:10 van de Awb is bepaald dat de termijn wordt opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot op de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
13. Met de brief van 12 februari 2018 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld het verzuim ex artikel 6:5 en 6:6 van de Awb binnen vier weken na 12 februari 2018 te herstellen. De eerdere verdagingsbrief van 25 januari 2018 doet daar niet aan af. Na de termijn van vier weken is er feitelijk geen aanleiding en mogelijkheid meer om, als de gebruikelijke (verdagings)termijnen zijn verstreken, de beslistermijn op te schorten. Dit is hoogstens nog het geval als belanghebbende daarmee instemt, aldus artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. De brief van 11 april 2018 van verweerder leidt om die reden niet tot een (verdere) opschorting, maar is veeleer aan te merken als een door verweerder aan zichzelf verleend uitstel om het tot dan toe ontbrekende FIOD dossier later aan eiser ter beschikking te kunnen stellen. Daar is artikel 7:10, tweede lid, van de Awb echter niet voor bedoeld.
14. Met de ingebrekestellingen van 3 augustus 2018 heeft eiser verweerder verzocht om binnen twee weken uitspraken op bezwaar te doen. Niets stond verweerder in de weg om dat ook te doen, al dan niet in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring van eiser in verband het vermeend ontbreken van de gronden. Overigens heeft eiser - als daarover al onduidelijkheid zou bestaan - bij de ingebrekestelling de gronden van bezwaar gegeven, zodat verweerder ook om die reden uitspraken op bezwaar had kunnen doen. Nu verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestellingen uitspraken op bezwaar heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan.
15. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Aangezien tot op heden nog steeds geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan, heeft eiser voor beide beroepen gelet op de samenhang recht op eenmaal een dwangsom van maximaal
€ 1.260.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.
17. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend maakt. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen. In casu stelt de rechtbank - gelet op het grote aantal bezwaarschriften met betrekking tot de giftenaftrek Islamitische Universiteit Europa - deze termijn vast op acht weken.
18. De rechtbank zal verder bepalen dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, zal de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100 voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank per beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor van 0,5 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.A. Kranenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: