ECLI:NL:RBDHA:2019:2242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18/5542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf als familie- of gezinslid en de vereisten voor voldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Nederlandse burger, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn partner, eiseres, die van Turkse nationaliteit is. De aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat eiser niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser betwistte deze afwijzing en stelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn individuele omstandigheden en de middelen van bestaan van eiseres niet had meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat bij het stellen van inkomenseisen een individuele beoordeling van de situatie van de aanvrager noodzakelijk is. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder niet voldoende gemotiveerd was en dat er een motiveringsgebrek aan kleefde. Daarom werd het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedatum] 1961, van Nederlandse nationaliteit, eiser en

[eiseres 2], geboren op [geboortedatum] 1964, van Turkse nationaliteit
,eiseres, (gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag namens eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [eiser 1] ” afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tijdig ingediende bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich afgemeld.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) -voor zover hier van belang-, staat voor een belanghebbende geen beroep open bij de bestuursrechter, indien hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Eiseres is in beroep gekomen tegen het bestreden besluit. De rechtbank constateert dat door of namens haar geen bezwaar is ingesteld tegen het primaire besluit. Gesteld noch gebleken is dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Om die reden staat er voor eiseres geen beroep open tegen het bestreden besluit. Haar beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser als hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist het bestreden besluit op diverse gronden. Eén van die gronden is dat verweerder, bij de beoordeling van middelen van bestaan van eiser, ten onrechte de middelen van bestaan van eiseres achterwege heeft gelaten. Eiser wijst in dit verband op artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). De rechtbank zal eerst ingaan op deze beroepsgrond.
4. Op grond van artikel 2p, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning ook van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag om een mvv, zoals hier aan de orde is. Uit artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 vloeit voort dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Deze bepaling duidt erop dat in algemene zin de middelen van bestaan van de hoofdpersoon (eiser) en van de vreemdeling (eiseres) in ogenschouw moeten worden genomen.
5. Echter, in het tweede lid van artikel 16 van de Vw 2000 is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gronden als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Voor verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid”, zoals hier aan de orde is, zijn nadere regels gesteld in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Zo volgt uit artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 dat voor verlening als eis geldt dat de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Het gebruik van het woord “zelfstandig” duidt erop dat de middelen van bestaan van de vreemdeling in dit verband niet relevant zijn. Artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 levert dus een afwijking op van de algemene bepaling uit artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Aldus heeft verweerder terecht de middelen van bestaan van eiseres achterwege gelaten bij de beoordeling van de vraag of eiser duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan heeft. De beroepsgrond dat verweerder in strijd met artikel 16 van de Vw 2000 heeft gehandeld faalt daarom.
6. Centraal in dit geding staat nu nog de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Volgens verweerder is de door eiser genoten WGA-uitkering onvoldoende in relatie tot het toepasselijke normbedrag van € 1.578,- per maand. Verweerder voert voorts aan dat de WGA-uitkering en de overige door eiser aangevoerde middelen van bestaan niet duurzaam zijn.
7. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat zijn middelen van bestaan onvoldoende hoog en niet duurzaam zouden zijn. Volgens eiser heeft verweerder geen acht geslagen op zijn concrete individuele situatie. Het bestreden besluit is niet goed gemotiveerd en verweerder heeft ten onrechte nagelaten om hem op zijn bezwaar te horen, aldus eiser.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van
4 maart 2010, (C-578/08. Chakroun, ECLI: EU:C:2010:117, punt 43) volgt dat de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen. In dit licht kan verweerder, bij het stellen van inkomenseisen, een bepaald referentiebedrag vaststellen. Hij mag echter niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging of -vorming wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager te verrichten. Uit het arrest van het HvJ-EU van 21 april 2016 (C-558/14, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285) volgt dat verweerder, bij zijn beoordeling of de aangevoerde middelen van bestaan duurzaam zijn, eveneens alle relevante omstandigheden moet betrekken.
10. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, voert verweerder enkel aan dat de middelen onder het toepasselijke normbedrag van € 1.578 per maand blijven. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder acht heeft geslagen op de individuele omstandigheden van eiser. Zo heeft verweerder niet beoordeeld of de middelen die eiser ter beschikking staan, voor eiser al dan niet voldoende zijn om in zijn behoeften te voorzien.
11. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de WGA-uitkering van eiser niet duurzaam is, verwijst verweerder naar de Vreemdelingencirculaire 2000 onder B7/2.1.1. Deze verwijzing gaat echter niet op. De bepaling aldaar ziet namelijk op de vraag of verweerder blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid kan aannemen als de hoofdpersoon een WGA-uitkering ontvangt. De vraag of een WGA-uitkering op zich duurzaam wordt geacht, wordt in deze bepaling niet beantwoord.
12. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de inkomsten van eiser uit de oproepovereenkomst met […] niet duurzaam zijn, voert verweerder enkel aan dat deze inkomsten nog slechts één jaar beschikbaar zijn. Daarmee gaat verweerder eraan voorbij dat hij naar aanleiding van de door de eiser aangevoerde omstandigheden een individuele beoordeling moet maken van de duurzaamheid van deze middelen van bestaan.
13. Om deze redenen kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond geacht en heeft eveneens ten onrechte afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, omdat het genomen is in strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 7:2, eerste lid, van de Awb.
14. De rechtbank zal nu beoordelen of zij aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
15. Verweerder heeft in de verweerschriften van 21 december 2018 en 18 januari 2019 nader onderbouwd waarom hij zich (blijvend) op het standpunt stelt dat eiser niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eiser is ter zitting in de gelegenheid geweest om hierop inhoudelijk te reageren.
16. In zijn verweerschriften stelt verweerder nog steeds dat de hoogte van de WGA-uitkering van eiser onder het toepasselijke normbedrag blijft. Voorts stelt verweerder dat de inkomsten van eiser uit de oproepovereenkomst onregelmatig en niet structureel zijn. Volgens verweerder kan op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat eiser over voldoende inkomsten beschikt.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot de WGA-uitkering nog steeds geen individuele beoordeling heeft gemaakt. Ook is de onderbouwing van het standpunt dat de inkomsten uit de oproepovereenkomst onregelmatig en niet structureel zijn niet steekhoudend. Het ontbreken van inkomsten in de maanden maart 2018 en augustus 2018 laat zich immers logisch verklaren. De overeenkomst is in maart 2018 ingegaan. Dit maakt aannemelijk dat eiser in diezelfde maand nog geen opdracht had gekregen. Voor de maand augustus 2018 geldt dat het toen zomervakantie was, hetgeen aannemelijk maakt dat eiser ook in die maand geen opdracht had gekregen. Gelet hierop lijdt het bestreden besluit nog steeds aan een motiveringsgebrek en kan de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand laten.
18. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het haar in dit stadium ontbreekt aan een eenduidig en inzichtelijk overzicht van de financiële situatie van eiser. Het is aan eiser om verweerder een meer gespecificeerde inzage te geven in zijn inkomsten en vooral in zijn uitgaven. Op basis hiervan zal verweerder dan een individuele beoordeling moeten maken ten aanzien van de vraag of eiser qua hoogte en duurzaamheid beschikt over voldoende middelen van bestaan.
19. De rechtbank laat de overige geschilpunten tussen partijen onbesproken. Een bespreking van de overige geschilpunten zal immers niet van invloed zijn op het oordeel aangaande het geschonden motiveringsbeginsel.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar beroep;
-verklaart het beroep van eiser gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 17 juli 2018;
-draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-, te betalen
aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.