Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. [A] , geboren op [geboortedatum] 1978 (hierna: referent), bezit de Eritrese nationaliteit. Op 13 november 2013 heeft verweerder aan referent een verblijfsvergunning asiel verleend.
3. Op 6 januari 2014 heeft referent aanvragen om een mvv gedaan voor eisers. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluit van 9 juli 2014. Aan deze afwijzing ligt, samengevat, ten grondslag dat het Bureau documenten in Zwolle in de verklaring van onderzoek van
21 maart 2014 heeft geconcludeerd dat de doopcertificaten waarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven en dat niet duidelijk is welke waarde er gehecht kan worden aan de verklaring van overlijden van de biologische ouders van eisers. Verder heeft de echtgenote van referent tijdens een interview op de Nederlandse ambassade in Khartoum (Soedan) verklaard dat eisers zijn opgepakt bij een poging om Eritrea te verlaten. Hierdoor is onderzoek naar de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet mogelijk. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
4. Op 16 april 2015 heeft referent voor eisers weer een aanvraag om een mvv gedaan. Op 24 november 2015 is een besluit genomen met betrekking tot [voornaam van eiser 1] en [voornaam van eiser 2] . Hierin is bepaald dat onderzoek niet mogelijk is, omdat zij niet naar de Nederlands ambassade kunnen gaan. Op 18 januari 2016 is voor [voornaam van eiser 1] en [voornaam van eiser 2] een nieuwe aanvraag gedaan.
5. Op 4 februari 2016 heeft op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba (Ethiopië) met [voornaam van eiser 3] en [voornaam van eiser 4] een interview plaatsgevonden.
6. Bij besluit van 16 februari 2016 zijn de aanvragen van [voornaam van eiser 3] , [voornaam van eiser 5] en [voornaam van eiser 4] afgewezen en bij besluit van 15 juli 2016 die van [voornaam van eiser 1] en [voornaam van eiser 2] . Samengevat heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat de identiteit en feitelijke gezinsband niet is onderbouwd met documenten. De doopaktes en een eigen handgeschreven overlijdensverklaring kunnen de identiteit van eisers en de familierechtelijk relatie met referent niet aantonen. Verder kan, gezien de verklaringen die referent in zijn asielprocedure heeft afgelegd en de verklaringen [voornaam van eiser 3] en [voornaam van eiser 4] tijdens de interviews op 4 februari 2016, referent niet als pleegouder van eisers worden aangemerkt. Referent was niet geheel zorgverantwoordelijk en niet is gebleken dat eisers in een dusdanige afhankelijkheidsrelatie tot referent staan dat zijn door hem verzorgd moeten worden. De financiële steun kan referent vanuit Nederland blijven voortzetten.
7. Bij besluiten van 3 oktober 2016 en 24 maart 2017 heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 16 februari 2016 en 15 juli 2016 ongegrond verklaard. Tegen de besluiten van 3 oktober 2016 en 24 maart 2017 hebben eisers geen beroep ingesteld. Hierdoor staan deze besluiten in rechte vast.
8. Op 16 mei 2017 heeft referent opvolgende aanvragen tot verlening van een mvv ‘nareizigers asiel’ ingediend. Deze aanvragen staan nu ter beoordeling.
9. Verweerder heeft deze aanvragen bij het primaire besluit afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is volgens verweerder niet gebleken dat sprake is van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
10. Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Volgens eisers is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de verdrags- en wetsartikelen waarnaar eisers in hun bezwaarschrift hebben verwezen. Voorts voeren eisers aan dat [voornaam van eiser 1] en [voornaam van eiser 2] inmiddels in de gelegenheid zijn om een identificerend gehoor te ondergaan op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba.
11. Nu verweerder in de onderhavige zaak de opvolgende aanvragen heeft afgewezen en daarbij toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Hieronder worden onder meer verstaan feiten of omstandigheden die ná de besluiten van 3 oktober 2016 en 24 maart 2017 zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór die besluiten zijn voorgevallen, maar die niet vóór die besluiten konden worden aangevoerd. Deze feiten of omstandigheden dienen van een zodanige aard te zijn dat zij tot een ander besluit dan de besluiten van 3 oktober 2016 en
24 maart 2017 aanleiding kunnen geven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de beroepsgronden die zien op (bepalingen van) het Handvest, het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag inzake de rechten van het kind, de Gezinsherenigingsrichtlijn en de Algemene wet bestuursrecht, zich richten op de inhoudelijke beoordeling van de vorige aanvragen. Deze argumenten hadden eisers in de procedure gericht tegen de afwijzing van de vorige aanvragen naar voren kunnen en moeten brengen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze beroepsgronden niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
13. Verweerder is niet expliciet ingegaan op de vraag of de gestelde mogelijkheid voor [voornaam van eiser 1] en [voornaam van eiser 2] om een gehoor te ondergaan een nieuw feit of nieuwe omstandigheid oplevert. De rechtbank begrijpt evenwel dat het algemene standpunt van verweerder dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, tevens betrekking heeft op deze gestelde mogelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt ook op dit onderdeel terecht ingenomen. De enkele gestelde mogelijkheid voor verweerder om nader onderzoek te verrichten, kan niet leiden tot een andersluidend besluit dan de besluiten van
3 oktober 2016 en 24 maart 2017. De gestelde mogelijkheid van onderzoek doet op zichzelf namelijk niet af aan de conclusie in de eerdere besluiten dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en de referent niet is aangetoond.
14. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder geen toepassing had mogen geven aan het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb. Zij hebben daarbij verwezen naar het arrest “Byankov” van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2012 (ECLI:EU:C:2012:608). De rechtbank is van oordeel dat de strekking van dit arrest niet van toepassing op de situatie van eisers. Er is namelijk niet gebleken dat door de eerdere besluitvorming van verweerder een situatie blijft bestaan die in strijd is met het Unierecht.
15. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder toepassing heeft kunnen geven aan het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb en dat verweerder dit ook juist heeft gedaan. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.