ECLI:NL:RBDHA:2019:2170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
C/09/549497 / HA ZA 18-288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van een isolerende stuclaag en geschil over erfdienstbaarheid tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde VEBRA N.V. de verwijdering van een isolerende stuclaag die door de buren, aangeduid als [gedaagde A c.s.], zonder toestemming was aangebracht op de muur die de grens tussen hun percelen markeert. VEBRA stelde dat deze stuclaag onrechtmatig was en dat deze hun bouwplannen voor hofjeswoningen op het aangrenzende perceel belemmerde. De rechtbank oordeelde dat VEBRA voldoende belang had bij haar vordering, ondanks dat de gemeente de vergunningaanvraag voor de bouw buiten behandeling had gesteld. De rechtbank overwoog dat de stuclaag als een werk in de zin van het Burgerlijk Wetboek kwalificeerde en dat de vordering tot verwijdering niet kon worden toegewezen vanwege de onevenredigheid tussen de belangen van VEBRA en die van [gedaagde A c.s.]. De rechtbank concludeerde dat het verwijderen van de stuclaag voor [gedaagde A c.s.] serieuze overlast zou veroorzaken, terwijl VEBRA niet aannemelijk had gemaakt dat haar bouwplannen daadwerkelijk belemmerd werden door de stuclaag. De vorderingen van VEBRA werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie vorderden [gedaagde A c.s.] medewerking van VEBRA voor de vestiging van een erfdienstbaarheid, maar deze vordering werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/549497 / HA ZA 18-288
Vonnis van 30 januari 2019
in de zaak van
VEBRA N.V., te Leiden,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. de Groot te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde A] , te [plaats] ,

2.
[gedaagde B], te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.K. van der Brugge te Den Haag.
Partijen zullen hierna Vebra en [gedaagde A c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 februari 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 27 juni 2018 waarin een comparitie van partijen is bevolen;
  • de ambtshalve beschikking van 29 juni 2018 waarin een plaatsopneming is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming en aansluitende comparitie, gehouden op 31 oktober 2018.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Vebra en [gedaagde A c.s.] hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en bij brieven van respectievelijk 27 november 2018 en 29 november 2018 opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal gemaakt. Het proces-verbaal wordt gelezen met inachtneming van deze opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vebra is een onderneming die zich bezighoudt met de handel in en exploitatie van vastgoed. Zij is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] , kadastraal bekend als [plaats] [nummer 1]. Dit perceel wordt hierna aangeduid als “Perceel Vebra”.
2.2.
[gedaagde A c.s.] zijn woonachtig op het perceel aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [plaats] [nummer 2]. Dit perceel wordt hierna “Perceel [gedaagde A c.s.] ” genoemd. Perceel [gedaagde A c.s.] is direct aangrenzend aan het Perceel Vebra, zoals ook blijkt uit onderstaande kadastrale kaart.
2.3.
Op de grens tussen deze twee percelen staat een muur, die zich uitstrekt over de gehele lengte van de grens (hierna: “de Muur”). Ongeveer de helft van de gehele lengte van de Muur vormt de buitenmuur van de woonkamer van [gedaagde A c.s.]
2.4.
Op het Perceel Vebra heeft decennialang, in ieder geval sinds 1964, een loods gestaan (hierna: “de Loods”). De Muur vormde één van de buitenmuren van de Loods. Zodoende fungeerde de Muur als buitenmuur voor zowel de woonkamer van [gedaagde A c.s.] als de Loods van de rechtsvoorganger van Vebra.
2.5.
De rechtsvoorganger van Vebra heeft op 7 juli 1999 een vergunning verkregen voor het slopen van de Loods. In deze vergunning is onder meer het volgende opgenomen:
“Burgemeester en Wethouders van Leiden (…) besluiten:
1.
aan Vebra b.v. voornoemd, de gevraagde sloopvergunning te verlenen, overeenkomstig de dezerzijds gewaarmerkte situatieschets K-13-11B, d.d. januari ’76, onder voorwaarde dat:
(…)

eventueel door de sloop vrijgekomen bouwmuren in overleg met en ter goedkeuring van Bouw- en Woningtoezicht waterdicht wordt afgewerkt en, voor zover het muren van woningen betreffen, deze tevens worden voorzien van een thermische isolatie met een warmteweerstand van 2,5 m2 K/W.”
2.6.
In 2012 is Vebra overgegaan tot volledige sloop van de Loods. Hierbij is de Muur blijven staan. Vebra heeft in het geheel geen thermische isolatie aangebracht. Vanaf het moment dat de overkapping en beschutting die door de Loods werden geboden verwijderd waren, hebben [gedaagde A c.s.] wateroverlast en kou ervaren in hun woonkamer. Enige tijd na de sloop van de Loods hebben [gedaagde A c.s.] zonder toestemming van Vebra een isolerende stuclaag op de Muur (hierna: “de Stuclaag”) aangebracht. Deze Stuclaag bevindt zich aan de zijde van het Perceel Vebra en is enkele centimeters dik zoals op onderstaande foto’s te zien is.
Foto 1: positie van de Muur
Foto 2: dikte Stuclaag
2.7.
Sinds de sloop van de Loods in 2012 is het Perceel Vebra onbebouwd gebleven. Vebra is voornemens hofjeswoningen te bouwen op dit perceel (hierna: de Hofjeswoningen). Voor de Hofjeswoningen zijn bouwtekeningen opgesteld en is een vergunningaanvraag ingediend bij de gemeente. Eén van de woningen zal direct tegen de gestucte Muur worden gebouwd. Een deel van de gestucte Muur zal dienen als tuinafscheiding van één van de Hofjeswonigen.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
Vebra vordert samengevat - veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagde A c.s.] tot verwijdering van de Stuclaag aan de zijde van het Perceel Vebra, met herstel van de Muur naar eisen van goed en deugdelijk werk, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde A c.s.] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
Vebra legt hieraan ten grondslag dat de Stuclaag zonder toestemming van Vebra of rechtvaardiging boven het Perceel Vebra is aangebracht, en dat deze onrechtmatige overbouw ervoor heeft gezorgd dat de Muur haar historische karakter heeft verloren en Vebra beperkt is in haar bouwplannen aangaande de Hofjeswoningen.
In reconventie
3.3.
[gedaagde A c.s.] vorderen samengevat - veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van Vebra:
  • tot medewerking aan de notariële vestiging van een erfdienstbaarheid ten gunste van het Perceel [gedaagde A c.s.] , inhoudende dat [gedaagde A c.s.] het recht hebben om zonder toestemming van Vebra het Perceel Vebra te (doen) betreden om onderhoud aan de Muur te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Vebra in de kosten van de procedure en de nakosten;
  • voor zover de verweren van [gedaagde A c.s.] in conventie niet slagen, meewerking aan de notariële eigendomsoverdracht aan [gedaagde A c.s.] van de strook grond van het Perceel Vebra waarop de Stuclaag rust, met veroordeling van Vebra in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.4.
[gedaagde A c.s.] leggen aan hun eerste reconventionele vordering ten grondslag dat zij een recht van erfdienstbaarheid nodig hebben om de Muur vanaf het Perceel Vebra te kunnen onderhouden. Aan hun tweede, voorwaardelijke, reconventionele vordering legt zij ten grondslag dat zij onevenredig benadeeld zouden worden door wegneming van de Stuclaag door Vebra.
In conventie en reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op hun stellingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
Vebra vordert verwijdering van de Stuclaag. Primair voeren [gedaagde A c.s.] het verweer dat Vebra niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen vanwege het ontbreken van enig in rechte te respecteren belang. Zij hebben aangevoerd dat bebouwing van het Perceel Vebra binnen afzienbare termijn niet te verwachten valt, omdat de vergunningaanvraag voor de Hofjeswoningen inmiddels door de gemeente Leiden buiten behandeling is gesteld.
4.2.
Bij de beoordeling of Vebra belang heeft bij haar vorderingen, stelt de rechtbank voorop dat een rechter terughoudend dient te zijn met het afwijzen van een vordering omdat voldoende belang ontbreekt (vgl. HR 17 september 1993,
NJ1994/118 (
Severin/Detam)). Voorts overweegt de rechtbank dat de vordering van Vebra gegrond is op de inbreuk op een eigendomsrecht, het meest omvattende recht dat een (rechts)persoon op een zaak kan hebben. De beëindiging van de inbreuk, althans een rechterlijk oordeel daarover, biedt op zichzelf een voldoende belang om (in rechte) een rechtsvordering te kunnen instellen.
4.3.
[gedaagde A c.s.] hebben verder aangevoerd dat Vebra haar bouwplannen de komende jaren niet kan uitvoeren omdat de gemeente de behandeling van de vergunningaanvraag buiten behandeling gesteld heeft en om die reden geen belang heeft bij haar vordering. De rechtbank overweegt dat Vebra voornemens is om Hofjeswoningen te realiseren op het Perceel Vebra. Hiervoor heeft zij bouwtekeningen opgesteld en een vergunning aangevraagd. Weliswaar heeft de gemeente bij besluit van 20 september 2016 de aanvraag op grond van artikel 4:5 lid 1 onder c Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, maar Vebra heeft hiertegen bezwaar gemaakt en, zo volgt uit haar eigen stellingen, uit het tussenadvies van de behandelende commissie van 28 maart 2018 blijkt dat er nadere informatie dient te worden aangeleverd door Vebra opdat een nieuwe afweging door de gemeente kan worden gemaakt omtrent de buiten behandelingstelling. Het is dus niet zo dat de vergunningaanvraag onherroepelijk buiten behandeling is gesteld. Ter comparitie heeft Vebra verklaard dat het voor de juistheid van de bouwtekeningen, en hiermee voor de vergunningverlening, van belang is om te weten in hoeverre zij afbraak van de Stuclaag kan vorderen. Dus hoewel Vebra momenteel nog niet over een bouwvergunning beschikt, heeft zij, anders dan [gedaagde A c.s.] hebben aangevoerd, op dit op dit moment voldoende belang bij haar vordering.
4.4.
Zodoende faalt het primaire verweer van [gedaagde A c.s.] , inhoudende dat ieder rechtens te respecteren belang ontbreekt.
4.5.
[gedaagde A c.s.] hebben verder aangevoerd dat de Muur en de Stuclaag volledig tot hun eigendom behoren wegens beëindiging van eerdere mandeligheid en horizontale natrekking. De rechtbank overweegt dat dit verweer onbesproken kan blijven nu, ook indien de gehele opstal, inclusief de Stuclaag, in eigendom toebehoort aan [gedaagde A c.s.] , dit nog niet met zich meebrengt dat [gedaagde A c.s.] ook gerechtigd zijn om in strijd met artikel 5:21 BW een werk op of boven het erf van Vebra aan te brengen.
4.6.
Subsidiair voeren [gedaagde A c.s.] het verweer dat de vorderingen van Vebra moeten worden afgewezen. [gedaagde A c.s.] worden door wegneming van de Stuclaag onevenredig veel zwaarder benadeeld dan Vebra zou worden benadeeld door handhaving van de Stuclaag, zodat de vordering van Vebra niet kan worden toegewezen op grond van het bepaalde in de artikelen 3:13 en 5:54 BW.
4.7.
Bij de beoordeling van dit verweer neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de Stuclaag is te kwalificeren als een werk in de zin van artikel 5:20 en 5:54 BW. Anders dan [gedaagde A c.s.] stellen, maakt het feit dat de Stuclaag niet op zichzelf zou kunnen voortbestaan en slechts enkele centimeters dik is niet dat er geen sprake is van een werk. Ook bestanddelen kunnen worden beschouwd als een werk in de zin van de wet (vgl. Toelichting Meijers bij ontwerpartikel 6.3.12). Een beperkte omvang en overhang van de overbouw, zoals in dit geval, maakt evenmin dat de Stuclaag niet als een werk kan worden gekwalificeerd.
4.8.
In beginsel kan Vebra dan een vordering tot afbraak instellen, tenzij door de wederpartij een vordering wordt ingesteld op grond van artikel 5:54 BW of zij hiermee misbruik van haar bevoegdheid maakt als bedoeld in artikel 3:13 BW. Van dit laatste is in casu sprake, gezien de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid van Vebra en het belang dat daardoor wordt geschaad. Hiervoor is het volgende redengevend. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat het verwijderen van de Stuclaag voor [gedaagde A c.s.] serieuze overlast zal veroorzaken door vocht en kou in de woonkamer van [gedaagde A c.s.] , hetgeen een zwaarwegend belang vormt. Hiertegenover stelt Vebra dat bij het opstellen van de bouwtekeningen van de Hofjeswoningen geen rekening is gehouden met de Stuclaag, zodat één van de Hofjeswoning enkele centimeters breder is ontworpen dan dat de huidige situatie toelaat. De rechtbank is van oordeel dat Vebra op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de realisatie van haar bouwplannen, in deze fase, belemmerd wordt door de aanwezigheid van de Stuclaag. Uit haar eigen verklaring tijdens de comparitie volgt dat het wijzigen van de bouwtekeningen voor de vergunningverlening nog mogelijk is, en dat deze wijziging geen reden is om de bouwplannen in het geheel niet door te zetten. De omvang en aard van dit belang is vergeleken met het nadeel van [gedaagde A c.s.] die het gevolg is van het verwijderen van de Stuclaag, zeer gering.
4.9.
Vebra stelt voorts dat zij het historische karakter van de Muur wil gebruiken als verfraaiing van de tuin van één van de te realiseren Hofjeswoningen. Uit de bouwtekeningen van Vebra blijkt echter dat de betreffende woning zal worden gebouwd direct tegen het deel van de Muur waar de Stuclaag op is aangebracht. Het grootste deel van de Muur en Stuclaag zullen dus na de bouw niet meer zichtbaar zijn. Ook indien de gehele Stuclaag zou worden verwijderd, kan men dus slechts voor een relatief klein gedeelte de originele Muur zien. Hierbij is het nog niet duidelijk wanneer en in welke precieze vorm de Hofjeswoningen zullen worden gerealiseerd, zodat het hier om een toekomstig en onzeker belang gaat waarbij de termijn niet goed is te overzien.
4.10.
Verder stelt Vebra dat eventuele problemen die door [gedaagde A c.s.] kunnen worden ervaren bij verwijdering van de Stuclaag, opgelost zullen worden wanneer de Hofjeswoningen worden gerealiseerd. Dit omdat één van de Hofjeswoningen tegen een groot gedeelte van de Muur zal worden aangebouwd en zo voor isolatie zal zorgen. Ook hiervoor geldt echter dat Vebra reeds nu afbraak van de Stuclaag vordert, terwijl het op dit moment onduidelijk is wanneer de Hofjeswoningen zullen worden gebouwd en op welke wijze de Muur dan zal worden geïsoleerd.
4.11.
Bij deze stand van zaken bestaat er een onevenredigheid tussen het belang van Vebra bij uitoefening van haar bevoegdheid en het belang van [gedaagde A c.s.] dat daardoor wordt geschaad, die maakt dat Vebra naar redelijkheid niet tot uitoefening van haar bevoegdheid kan komen. De vorderingen van Vebra zullen worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
4.12.
Vebra zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde A c.s.] in conventie worden begroot op € 291,00 aan griffierecht en € 1.086,00 aan advocaatkosten (2,0 punten × tarief € 543,00), in totaal dus € 1.377,00. De nakosten zullen, zoals gevorderd, worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief en de wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
In reconventie
4.13.
Indien de eigenaar van een naburig erf medewerking aan de vestiging van een erfdienstbaarheid weigert, dan kan de erfdienstbaarheid slechts in het leven worden geroepen middels vervangende toestemming van de rechter krachtens artikel 3:300 BW. In casu hebben [gedaagde A c.s.] echter medewerking van Vebra tot het vestigen van de erfdienstbaarheid gevorderd op straffe van een dwangsom. Alleen al hierom dient deze vordering te worden afgewezen. Daar komt bij dat [gedaagde A c.s.] onvoldoende hebben gesteld waarom zij bovenop de al tot hun beschikking staande rechten, zoals het door Vebra aangehaalde ‘ladderrecht’ op grond van artikel 5:56 BW, belang hebben bij het vestigen van een erfdienstbaarheid. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.14.
Omdat de voorwaarden waaronder [gedaagde A c.s.] hun tweede vordering in reconventie hebben ingesteld niet zijn vervuld, behoeft deze vordering geen behandeling.
Proceskosten in reconventie
4.15.
[gedaagde A c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu de reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie en mitsdien niet een zelfstandige vordering betreft wordt het salaris van de advocaat gewaardeerd op de helft van de punten in conventie. De kosten aan de zijde van Vebra in reconventie worden begroot op € 271,50 (0,5 punt × tarief € 543,00) aan salaris advocaat. De nakosten zullen, zoals gevorderd, worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief en de wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Vebra in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde A c.s.] tot op heden begroot op € 1.377,00 en op € 157,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met
€ 82,00 in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
veroordeelt [gedaagde A c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Vebra tot op heden begroot op € 271,50, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.4 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2633