ECLI:NL:RBDHA:2019:2026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op militair garantiepensioen en waardeoverdracht aan pensioenfonds

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Defensie over de aanspraak op een militair garantiepensioen. De eiser, die na een diensttijd van 21 jaren en acht maanden in 2000 uit militaire dienst is ontslagen, had in 2017 een verzoek ingediend over de hoogte van zijn garantiepensioen. De Staatssecretaris heeft in een primair besluit meegedeeld dat de aanspraak op het garantiepensioen van rechtswege is vervallen vanaf het moment van waardeoverdracht van de pensioengeldige diensttijd aan het pensioenfonds PGGM. Dit besluit werd in een later bestreden besluit gehandhaafd, waarop de eiser beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn aanspraak op het garantiepensioen heeft verloren door de waardeoverdracht van zijn pensioen aan PFZW. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving, specifiek artikel 4 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen, bepaalt dat het garantiepensioen afhankelijk is van het ouderdomspensioen. De rechtbank concludeerde dat de waardeoverdracht aan PFZW de aanspraken op het garantiepensioen niet herstelt, omdat alleen de opgebouwde contante waarde van het pensioen is overgedragen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Kaldenberg),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn aanspraak op garantiepensioen van rechtswege is vervallen vanaf het moment van waardeoverdracht van de pensioengeldige diensttijd aan het pensioenfonds PGGM.
Bij besluit van 28 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende. Na een diensttijd van – afgerond – 21 jaren en acht maanden is aan eiser met ingang van 25 maart 2000 ontslag uit militaire dienst verleend. Bij besluit van 12 april 2000 is aan eiser met ingang van 25 maart 2000 op basis van een vastgesteld arbeidsongeschiktheidspercentage van
45-55 % een arbeidsongeschiktheidspensioen (hierna: AOP) toegekend.
Per 22 januari 2003 is eisers WAO-uitkering ingetrokken, waardoor hij ook geen recht meer had op een AOP. Daarom is eiser per 22 januari 2003 een garantiepensioen van € 18.754,40 bruto per jaar toegekend, berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd van 21 jaren en acht maanden. Op 25 april 2003 is op verzoek van eiser de waarde van alle door hem tot dan toe bij Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) opgebouwde pensioenaanspraken, die op dat moment eisers militaire diensttijd en de diensttijd van zijn voorafgaande betrekking betroffen, overgedragen aan Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). Per 5 december 2005 is op eisers verzoek de waarde van bij PFZW opgebouwde pensioenaanspraken overgedragen aan ABP.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op zijn vraag hoeveel zijn garantiepensioen bedraagt indien hij volgend jaar met sabbatical gaat, meegedeeld dat zijn garantiepensioen van rechtswege is vervallen vanaf het moment van waardeoverdracht aan PGGM (uitvoerder van PFZW). Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de contante waarde van het PGGM-pensioen weliswaar in de maand december 2005 via een verzoek tot waardeoverdracht weer (terug) is overgedragen, maar dat dit tot uitdrukking komt in het door eiser te ontvangen burgerouderdomspensioen van ABP.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan is – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat de waardeoverdracht terug aan ABP slechts betekent dat de contante waarde van het PGGM-pensioen wordt toegevoegd aan het burgerouderdomspensioen van eiser, maar dat dit niet betekent dat eisers aanspraken op het militair garantiepensioen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) herleven.
Voorts is van een ondubbelzinnige toezegging namens het bevoegd gezag geen sprake in de e-mailwisseling die eiser heeft gevoerd met een medewerker van verweerder.
Verder stelt verweerder dat van een schending van de zorgplicht (de inlichtingen-plicht) geen sprake is reeds omdat, wat er zij van de stelling dat de ten aanzien van de waardeoverdracht verantwoordelijke ABP tekort geschoten is in de voorlichting, dit verweerder niet aangaat.
4. Eiser handhaaft zijn in bezwaar ingenomen standpunt dat zijn aanspraken op garantiepensioen niet door de pensioenwaardeoverdracht zijn vervallen, dat ABP heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnorm door eiser onvoldoende voor te lichten bij de waardeoverdracht aan het PFZW en dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld omdat aan eiser een ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij levenslang recht heeft op een garantiepensioen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 4 van het Besluit AO/IV luidt:
De som van het arbeidsongeschiktheidspensioen, het invaliditeitspensioen, de suppletie en de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop ingevolge de voorgaande artikelen, artikel 7, de suppletieregeling en de WAO aanspraak bestaat, is over enige betalingstermijn niet lager dan het aan dezelfde militaire betrekking te ontlenen ouderdomspensioen krachtens het pensioenreglement, zonder toepassing van de daarbij te hanteren franchise berekend naar de op het moment van ontslag uit die betrekking aan te wijzen diensttijd. Indien de betreffende som lager is dan dat ouderdomspensioen heeft de belanghebbende bij wijze van garantiepensioen recht op het verschil.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser door de waardeoverdracht van zijn pensioen aan PFZW zijn aanspraken op het garantiepensioen heeft verloren. Immers in artikel 4 van het Besluit AO/IV is het garantiepensioen afhankelijk gesteld (‘niet lager dan’) van het aan de militaire betrekking te ontlenen ouderdomspensioen krachtens het pensioenreglement. Het standpunt van eiser dat de waarde van het garantiepensioen niet is overgedragen, is gelet op het voorgaande niet relevant. Relevant is dat de waarde van het ouderdomspensioen geheel is overgedragen. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat het garantiepensioen een pensioen is in de zin van de toenmalige Pensioen- en Spaarfondsenwet (en de thans geldende Pensioenwet) waarvan de waarde kan worden overgedragen. Het garantiepensioen is immers een uitkering gebaseerd op het Besluit AO/IV en niet een pensioenregeling gebaseerd op een pensioenovereenkomst.
Verweerder stelt zich voorts terecht op het standpunt dat de waardeoverdracht terug aan ABP eisers rechten op een garantiepensioen niet doen herleven, aangezien alleen de opgebouwde contante waarde van het pensioen wordt overgedragen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat, indien ABP eiser ten aanzien van de waardeoverdracht onvoldoende zou hebben voorgelicht, dit niet aan verweerder kan worden tegengeworpen. De pensioenwaardeoverdracht op verzoek van eiser wordt immers door ABP niet uitgevoerd namens verweerder.
5.4.
Uit de door eiser overgelegde e-mailwisseling met een medewerker van het ABP, Bijzondere Regelingen Defensie/Invaliditeitspensioenen, namens verweerder, R. Bouwens, blijkt dat deze bereidwillig is geweest mee te denken of en hoe het garantiepensioen in de systemen verwerkt zou kunnen worden. Echter van een definitieve ondubbelzinnige toezegging dat eiser recht heeft op het garantiepensioen blijkt uit deze e-mails niet. De rechtbank wijst in het bijzonder op de e-mail van 5 september 2017 waarin R. Bouwens eiser expliciet meedeelt dat hij nog geen akkoord heeft.
De werkgeversverklaring van 14 oktober 2005 is in het kader van een hypotheekverstrekking gedaan en berust op een kennelijk fout, waardoor eiser niet is benadeeld. Deze hypotheekverklaring kan niet gelden als een definitieve ondubbelzinnige toezegging jegens eiser dat hij recht heeft op een garantiepensioen.
5.5.
Het beroep is ongegrond.
5.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.