ECLI:NL:RBDHA:2019:1998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
NL19.2380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Eritrese vreemdeling en interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling. De eiser, die Eritrese nationaliteit heeft, had op 15 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, met als reden dat de eiser eerder in Zwitserland asiel had aangevraagd en dat Zwitserland bereid was om hem terug te nemen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 februari 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser stelde dat hij vreest voor indirect refoulement bij een overdracht aan Zwitserland, omdat hij illegaal Eritrea zou hebben verlaten. Hij betoogde dat de Zwitserse autoriteiten niet de juiste bescherming bieden aan Eritrese vluchtelingen, en verwees naar verschillende bronnen ter onderbouwing van zijn standpunt.

De rechtbank overwoog dat de Nederlandse autoriteiten mogen vertrouwen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat zij ervan uit kunnen gaan dat Zwitserland de asielaanvraag van eiser op een correcte manier zal behandelen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de Zwitserse procedure tekortkomingen vertoont die zijn rechten zouden schenden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier R. Kroon - Overdijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2380

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M. Dalloesingh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2381, plaatsgevonden op 26 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Abdelmalek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1991 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 15 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit het Europese registratiesysteem Eurodac is gebleken dat eiser in 2015, 2017 en 2018 verzoeken om internationale bescherming in Zwitserland heeft ingediend. Verweerder heeft daarom de Zwitserse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen. Zwitserland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat verweerder ten aanzien van Zwitserland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. In tegenstelling tot de Nederlandse autoriteiten zijn de Zwitserse autoriteiten namelijk van oordeel dat illegaal uitgereisde Eritreeërs bij terugkeer naar hun land van herkomst niet het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu eiser stelt Eritrea illegaal te hebben verlaten vreest hij voor indirect refoulement bij een overdracht aan Zwitserland. Herhaalde aanvragen worden bovendien zonder formele beschikking afgedaan en er staat geen beroep tegen open. Zwitserland zal eisers asielaanvraag na overdracht daarom niet opnieuw inhoudelijk beoordelen en bovendien is deze kansloos, gelet op het door Zwitserland gevoerde beleid. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een nieuwsartikel op de website swissinfo van 4 april 2018, het rapport van de Asylum Information Database, ‘Country Report: Switzerland’, update 2017 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 27 juli 2018 (NL18.10072).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op lidstaten rusten de rechten en plichten voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en andere verdragen en richtlijnen. Verweerder mag er daarom op vertrouwen dat in Zwitserland wordt vastgesteld of eiser bij terugkeer naar Eritrea de in het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM genoemde risico’s loopt vanwege zijn eventuele illegale uitreis. Hierbij is van belang dat de Zwitserse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Eiser is het echter niet eens met het Zwitserse beschermingsbeleid ten aanzien van illegaal uitgereisde Eritreeërs. Verweerder heeft in dat kader terecht overwogen dat eiser bij het EHRM een procedure aanhangig kan maken indien hij zich niet kan vinden in het Zwitserse beschermingsbeleid. De Nederlandse rechter dient niet te treden in de vraag of de Zwitserse autoriteiten tot een inhoudelijk juist oordeel zullen komen. De rechtbank overweegt voorts dat een verschil in beschermingsbeleid niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken. Eiser heeft niet gesteld dat uitgeprocedeerde Eritreeërs in Zwitserland ook daadwerkelijk worden uitgezet naar Eritrea, noch heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij indien Zwitserland hem na overdracht wil uitzetten, geen klacht kan indienen bij het EHRM en zo nodig kan verzoeken om een ‘interim measure’ om te voorkomen dat hij naar Eritrea wordt uitgezet voordat op zijn klacht is beslist. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Zwitserse procedure dusdanige tekortkomingen kent dat eiser het risico loopt dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen inzake non-refoulement jegens hem niet zal nakomen. De stukken waar eiser in beroep naar heeft verwezen, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.