ECLI:NL:RBDHA:2019:1992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
SGR 18/5279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur wegens relevante justitiële gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een taxichauffeur, en de Minister voor Rechtsbescherming. Eiser had op 23 november 2017 een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ten behoeve van een chauffeurskaart. De aanvraag werd afgewezen op 14 februari 2018, omdat er relevante justitiële gegevens waren geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) binnen de terugkijktermijn van vijf jaar. Eiser was eerder veroordeeld voor mishandeling en rijden onder invloed, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Eiser voerde aan dat zijn langdurige ziekte en eerdere VOG's voor andere functies niet in de beoordeling waren meegenomen, en dat de afwijzing onbillijk was.

De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat aan het objectieve criterium voor de afgifte van een VOG was voldaan. De rechtbank benadrukte dat de strafbare feiten van eiser, indien herhaald, een risico voor de samenleving en de veiligheid van passagiers met zich meebrachten. De rechtbank vond dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen dit risico zwaarder woog dan het belang van eiser bij afgifte van de VOG. De rechtbank concludeerde dat de Minister de aanvraag van eiser op zorgvuldige wijze had beoordeeld en dat de afwijzing van de VOG terecht was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 4 maart 2019, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zaaknummer: SGR 18/5279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. Tamas),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Schonenberg - Zwanenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 23 november 2017 verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van de aanvraag van een chauffeurskaart bij [B.V.] B.V. te [plaats]. Eiser wenst als taxichauffeur aan het werk te gaan.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen, omdat in de terugkijktermijn van vijf jaar die in dit geval voor de beoordeling geldt, relevante justitiële gegevens zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS). Gebleken is dat eiser op 20 september 2016 in hoger beroep is veroordeeld wegens mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden tot een geldboete van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis waarvan € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze uitspraak is onherroepelijk. Verder is gebleken dat eiser op 30 januari 2017 in eerste aanleg is veroordeeld wegens rijden onder invloed tot een geldboete van
€ 600,- subsidiair 12 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Verweerder heeft overwogen dat eiser in de functie van taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Ook komt eiser in deze functie veelvuldig in aanraking met medeweggebruikers. Er bestaat daarom een risico voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers bestaat indien deze feiten worden herhaald in de functie van taxichauffeur. Zowel geweldsdelicten als rijden onder invloed zijn bij uitstek niet te verenigen met de functie van taxichauffeur. Omdat eiser binnen de terugkijktermijn voorkomt in het JDS, heeft verweerder ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens bij de beoordeling betrokken. Gebleken is dat eiser in de periode 1987 tot en met 1997 met justitie in aanraking is geweest vanwege rijden onder invloed, een fraudedelict en twee gevallen van diefstal. Aan deze feiten komt onvoldoende gewicht toe om zelfstandig ten grondslag te worden gelegd aan de beoordeling, maar zij zijn wel betrokken bij de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium.
In het kader van het subjectieve criterium heeft verweerder bij zijn beoordeling naast de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven ook eisers persoonlijke belang bij de verlening van een VOG betrokken. Verweerder meent echter dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van een VOG. Daartoe heeft verweerder gesteld dat de verstreken periode sinds het laatste delict nog te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Gelet op de hoeveelheid antecedenten zowel binnen als buiten de terugkijktermijn heeft verweerder voorts de kans op herhaling hoger ingeschat.
Bij bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en zich aanvullend op het standpunt gesteld dat het feit dat de uitspraak van 30 januari 2017 nog niet onherroepelijk is, niet met zich meebrengt dat verweerder dit strafbaar feit niet mag meewegen. De omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, worden door verweerder slechts in de beoordeling betrokken indien na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen. Verweerder meent dat daar in eisers geval geen sprake van is.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat niet alle relevante belangen en schrijnende bijzondere omstandigheden van eiser in de beslissing zijn verdisconteerd dan wel meegewogen. Zo is sprake van langdurige ziekte van eiser als gevolg van een herseninfarct waardoor hij zijn werk is kwijt geraakt. Hij kan vanwege zijn ziekte geen zwaar werk meer verrichten en heeft geen andere mogelijkheden om in zijn eigen inkomsten te voorzien dan te werken als taxichauffeur. De weigering van de afgifte van de VOG leidt in het licht van de genoemde bijzondere omstandigheden tot een onbillijkheid van overwegende aard omdat voor eiser geen andere mogelijkheid meer bestaat om aan werk te komen. Eiser heeft voorts betoogd dat aan hem reeds op 8 november 2016 (vrijwilliger bij Leger des Heils) en 9 november 2017 (medewerker bij Werkse Reintegratie B.V.) een VOG is verstrekt en dat het bij die werkzaamheden ook om het vervoeren van personen ging. De afwijzing van de onderhavige aanvraag is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen in het JDS. Verweerder heeft kunnen overwegen dat de strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en het welzijn en de veiligheid van passagiers en medeweggebruikers een belemmering vormen voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Verkeers- en geweldsdelicten zijn immers naar hun aard bij uitstek niet te verenigen met de functie van taxichauffeur.
4.2
Ook heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat het belang van eiser bij afgifte van de gevraagde VOG niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het vastgestelde risico voor de samenleving. Aan het subjectieve criterium is dan ook voldaan. Daarbij heeft verweerder de omstandigheden van het geval op zorgvuldige wijze in zijn beoordeling betrokken. De hoeveelheid antecedenten, die naar hun aard niet te verenigen zijn met het doel van de aanvraag, alsmede het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling, heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat dit tijdsverloop, gelet op de terugkijktermijn, nog te kort is om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Gelet op de hoeveelheid antecedenten zowel binnen als buiten de terugkijktermijn heeft verweerder voorts in redelijkheid de kans op herhaling hoger ingeschat. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder zich de strafbare feiten hebben voorgedaan, kan buiten beschouwing blijven, nu verweerder hierover geen zelfstandige afweging hoefde te maken, maar diende uit te gaan van de beschikbare justitiële gegevens. Daarbij is van belang dat er van uit kan worden gegaan dat de strafrechter bij de straftoemeting rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. Dat eiser heeft gesteld geen andere werkzaamheden dan taxichauffeur uit te kunnen voeren, leidt niet tot een andere weging van belangen, nu dit standpunt niet nader is onderbouwd en eiser bovendien ter zitting heeft verklaard op dit moment werkzaam te zijn als portier bij het CBR.
4.3
Eisers betoog dat hij, gelet op het feit dat er twee maal eerder aan hem een VOG is verstrekt, er op mocht vertrouwen dat ook deze aanvraag zou worden ingewilligd, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat deze eerder verleende verklaringen omtrent gedrag zien op andere functies met andere screeningsprofielen. De eerdere aanvragen van eiser om afgifte van een VOG ten behoeve van een chauffeurskaart van 19 april 2016 en 9 september 2016 zijn beide geweigerd.
5. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder eisers VOG aanvraag kunnen afwijzen. het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.