ECLI:NL:RBDHA:2019:1926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
NL19.40
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van niet-geloofwaardige homoseksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit, die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend op basis van zijn homoseksuele gerichtheid, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen omdat deze niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft de opvolgende aanvraag beoordeeld, waarbij eiser stelde dat hij in Nederland een partner had en dat hij contacten met het COC onderhield. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn homoseksuele gerichtheid aannemelijk te maken, ondanks de overgelegde brieven en foto's. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn seksuele gerichtheid in de vorige procedure ongeloofwaardig waren en dat hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn relatie met zijn partner bestond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.40

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 januari 2018 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.41, plaatsgevonden op 8 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H.E. Visscher, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Arabi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 17 oktober 2015 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid gevaar loopt in Irak. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij eisers gestelde homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig acht. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1]
2. Op 28 december 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Nederland een partner heeft. Verder heeft hij aangegeven dat hij ook na de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag contacten met het COC is blijven onderhouden en bijeenkomsten en activiteiten bijwoont. Ter onderbouwing heeft eiser twee brieven van het COC en verschillende foto’s overgelegd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in deze procedure zijn gestelde homoseksuele gerichtheid nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De opvolgende aanvraag is beoordeeld aan de hand van Werkinstructie (WI) 2018/9. In deze WI is, net als in de ‘oude’ WI 2015/9, vermeld dat het zwaartepunt van de beoordeling ligt op de antwoorden van de vreemdeling op vragen over diens eigen ervaringen en persoonlijke beleving met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid. Uit de brief van 13 november 2018 van verweerder aan de Tweede Kamer [2] blijkt dat weliswaar de termen ‘bewustwordingsproces’ en ‘zelfacceptatie’ uit de WI 2018/9 zijn geschrapt als verbetering van de wijze van beoordeling van asielverzoeken, maar dat dit niet wegneemt dat deze termen in individuele gevallen nog wel kunnen worden gebruikt naar aanleiding van iemands persoonlijke relaas.
6. Voor zover eiser heeft willen betogen dat WI 2018/9 is aan te merken als een voor hem relevante wijziging van het beleid, en dus van het recht, wordt overwogen dat uit de vorige overweging al volgt dat de nieuwe werkinstructie geen beleidswijziging inhoudt. Verweerder heeft daarom niet vanwege WI 2018/9 een volledige heroverweging hoeven uitvoeren. Dit betekent dat het uitgangspunt voor de huidige procedure is dat de verklaringen van eiser over zijn gestelde seksuele gerichtheid in de vorige procedure ongeloofwaardig zijn. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat het nog steeds in eerste instantie aan eiser is om met zijn eigen verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken, maar dat overige informatie – zoals verklaringen van derden – ook wordt meegewogen.
7. Ten aanzien van eisers contacten met het COC en zijn deelname aan activiteiten overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure ook al contacten had met het COC en dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard dat er niets is veranderd. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet overtuigend heeft verklaard over waarom hij lid is van het COC en dat iedereen lid kan worden van het COC en kan deelnemen aan activiteiten. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser hiermee zijn gestelde seksuele gerichtheid niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. De brief van [naam 2] van COC Eindhoven van 21 december 2018 die eiser heeft overgelegd kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in deze brief slechts is aangegeven dat eiser contact heeft met het COC en bijeenkomsten bijwoont, wat door verweerder niet wordt betwist. Bovendien geeft [naam 2] in deze brief zelf al aan dat het COC ‘nimmer kan bevestigen of ontkrachten dat een persoon heteroseksueel, homoseksueel of biseksueel is’.
8. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn relatie met [naam 3] niet aannemelijk heeft gemaakt en daarmee dus ook niet alsnog zijn homoseksuele gerichtheid aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser geen overtuigende en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over zijn relatie en over zijn partner. Opvallend is dat eiser tijdens het gehoor niets kon of wilde vertellen over het leven van [naam 3] , in verband met diens privacy en omdat hij daar geen toestemming voor had gevraagd. Omdat eiser zijn gestelde relatie met [naam 3] ten grondslag heeft gelegd aan zijn opvolgende asielaanvraag, mag van hem verwacht worden dat hij verklaringen aflegt over deze partner. In beroep heeft eiser een schriftelijke verklaring van [naam 3] overgelegd. Deze verklaring kan echter niet tot een ander oordeel leiden, omdat ook deze verklaring vrij summier is en bovendien op verschillende punten tegenstrijdig is met de verklaringen die eiser tijdens het gehoor heeft afgelegd. De foto’s die eiser heeft overgelegd waarop hij met zijn gestelde partner te zien zou zijn, kunnen ook niet tot een ander oordeel leiden, nu op basis van de foto’s niet gezegd kan worden dat er sprake is van een homoseksuele relatie.
9. De conclusie is dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de oplegging van het inreisverbod. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2017 (NL17.3242, niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017 (201708502/2/V2, niet gepubliceerd).
2.TK 2018-2019, 19637, nr. 2440