In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit, die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend op basis van zijn homoseksuele gerichtheid, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen omdat deze niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft de opvolgende aanvraag beoordeeld, waarbij eiser stelde dat hij in Nederland een partner had en dat hij contacten met het COC onderhield. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn homoseksuele gerichtheid aannemelijk te maken, ondanks de overgelegde brieven en foto's. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn seksuele gerichtheid in de vorige procedure ongeloofwaardig waren en dat hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn relatie met zijn partner bestond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.