ECLI:NL:RBDHA:2019:1916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 7848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep inzake de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door een Eritrese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een Eritrese vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem een mvv te verlenen. De staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard, omdat de identiteit van de eiser onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Tijdens de zitting op 28 januari 2019 werd duidelijk dat de eiser momenteel vermist is, wat leidde tot vragen over de ontvankelijkheid van het beroep.

De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat de verblijfplaats van de eiser onbekend is, niet automatisch betekent dat er geen procesbelang meer is. De rechtbank benadrukte dat de reden van de vermissing niet bekend is en dat het beroep mede namens de referent is ingediend, die belang heeft bij duidelijkheid over de aanvraag. De rechtbank behandelde de zaak inhoudelijk en concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een mvv, omdat hij zijn identiteit en de gestelde gezinsband niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in overeenstemming met de geldende gedragslijn had gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten, aangezien de eiser onvoldoende substantieel bewijs had overgelegd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7848

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser
v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2] (referent). Als tolk was aanwezig T. Tzegai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referent stelt zijn pleegvader te zijn. Hij heeft binnen drie maanden nadat aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om verlening van een mvv.
2. Bij besluit van 29 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser zijn gestelde identiteit en zijn gestelde gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard, waarbij is afgezien van horen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van eiser gelet op zijn leeftijd niet kan worden verwacht dat hij zijn identiteit onderbouwt met een Eritrese identiteitskaart (bewijsnood). Verweerder werpt echter wel aan eiser tegen dat hij niet de identiteit van zijn beide biologische ouders aannemelijk heeft gemaakt en dat daarvoor geen goede verklaring is gegeven. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zijn gestelde gezinsband met referent nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid
5. De bestuursrechter moet uit zichzelf beoordelen of het beroep ontvankelijk is. In dat kader is van belang dat ter zitting is gebleken dat eiser momenteel wordt vermist. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting in overweging gegeven het beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat de verblijfplaats van eiser momenteel onbekend is niet kan worden afgeleid dat niet langer sprake is van enig procesbelang. Anders dan in gevallen waarin de aanvrager van een asielvergunning zich aan het toezicht van de autoriteiten onttrekt, kan in geval van eiser niet worden vastgesteld dat hij geen prijs meer stelt op toelating tot Nederland. De reden van zijn vermissing is namelijk niet bekend. Daarnaast moet het beroep gelet op het beroepschrift worden geacht mede namens referent te zijn ingediend. Referent heeft er belang bij om duidelijkheid te verkrijgen over de inwilligbaarheid van de aanvraag voor het geval eisers verblijfplaats weer bekend zou worden. De rechtbank zal de zaak dan ook inhoudelijk behandelen.
Beoordelingskader
7. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verleend, indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
8. Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouder aantoont. Als de vreemdeling dat niet kan, moet hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen (bewijsnood).
9. In het najaar van 2017 is verweerder een nieuwe gedragslijn gaan hanteren voor het beoordelen van nareiszaken. Deze gedragslijn is geaccordeerd in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2018, waaronder de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:RVS:2018:1508. Naar aanleiding daarvan is het volgende aan C1/4.4.6 Vc toegevoegd. De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld om andere, niet-officiële, bewijsmiddelen te overleggen. Als dat in voldoende mate is gedaan biedt verweerder indien nodig nader onderzoek aan, ongeacht de vraag of sprake is van bewijsnood, mits geen sprake is van contra-indicaties.
Identiteit
10. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn nieuwe gedragslijn door na het aannemen van bewijsnood geen nader onderzoek te verrichten in de vorm van een identificerend gehoor omdat verweerder vindt dat onvoldoende substantieel indicatief bewijs is overgelegd.
11. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Verweerder heeft namelijk enkel aangenomen dat eiser gelet op zijn leeftijd geen eigen identiteitskaart kan overleggen. Dit laat onverlet dat het op de weg van eiser ligt om met andere officiële of voldoende substantiële indicatieve documenten zijn identiteit aannemelijk te maken. Eiser heeft slechts een kopie van de identiteitskaart van zijn gestelde biologische moeder overgelegd. Verweerder heeft dit indicatieve bewijsmiddel in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit op zichzelf onvoldoende substantieel is om over te gaan tot het doen van nader onderzoek. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder erin dat niet is gebleken dat eiser ook voor het overige in bewijsnood verkeert. Ook ter zitting heeft eiser niet kunnen uitleggen waarom hij er niet in is geslaagd om identificerende documenten van zijn gestelde biologische vader te overleggen, of enig ander document waaruit zijn identiteit blijkt, zoals bijvoorbeeld een uittreksel uit het bevolkingsregister. Al met al blijkt hieruit dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn nieuwe gedragslijn zoals hierboven omschreven.
12. Eiser heeft in het beroepschrift zonder onderbouwing een beroep gedaan op diverse artikelen uit het internationale Verdrag inzake de rechten van het kind, de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het gaat om artikelen waarin de belangen van het kind worden gewaarborgd. Nu terecht is overwogen dat eisers identiteit niet aannemelijk is gemaakt en niet is gebleken van bewijsnood, oordeelt de rechtbank dat daarmee niet in strijd is gehandeld.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor verlening van een mvv in het kader van nareis. Voor het beoordelen van de door eiser gestelde gezinsband bestaat dan ook geen aanleiding.
14. Uit het voorgaande volgt verder dat verweerder uit de bezwaargronden, bezien in relatie tot het primaire besluit, heeft kunnen concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiser niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van horen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.