ECLI:NL:RBDHA:2019:1916
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- B.F.Th. de Roos
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep inzake de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door een Eritrese vreemdeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een Eritrese vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem een mvv te verlenen. De staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard, omdat de identiteit van de eiser onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Tijdens de zitting op 28 januari 2019 werd duidelijk dat de eiser momenteel vermist is, wat leidde tot vragen over de ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat de verblijfplaats van de eiser onbekend is, niet automatisch betekent dat er geen procesbelang meer is. De rechtbank benadrukte dat de reden van de vermissing niet bekend is en dat het beroep mede namens de referent is ingediend, die belang heeft bij duidelijkheid over de aanvraag. De rechtbank behandelde de zaak inhoudelijk en concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een mvv, omdat hij zijn identiteit en de gestelde gezinsband niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in overeenstemming met de geldende gedragslijn had gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten, aangezien de eiser onvoldoende substantieel bewijs had overgelegd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.