ECLI:NL:RBDHA:2019:1839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
NL19.2022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Spanje en risico op onmenselijke behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat er in Spanje sprake is van tekortkomingen in het asielsysteem die een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengen.

De rechtbank heeft overwogen dat de Dublinverordening bepaalt dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft echter onvoldoende bewijs geleverd dat de Spaanse autoriteiten niet in staat zijn om aan de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen adequate opvang kan krijgen in Spanje en dat de Spaanse autoriteiten niet kunnen of willen helpen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij het interstatelijk vertrouwensbeginsel is gehanteerd, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij de juiste instanties in Spanje een officiële klacht heeft ingediend over zijn situatie. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2022

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2023, plaatsgevonden op 19 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting I. Ringelé als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1968.
Eiser heeft op 11 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Spanje te Abu Dhabi in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, welke geldig is van 2 juli 2017 tot 13 september 2018. Uit Eurodac is vervolgens gebleken dat betrokkene op 11 januari 2018 in Duitsland en op 10 september 2018 in Spanje een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
Verweerder heeft aan de Spaanse autoriteiten op 10 november 2018 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Nu de autoriteiten van Spanje niet binnen de genoemde termijn van twee weken op het verzoek hebben gereageerd, staat daarmee sedert 25 november 2018 de verantwoordelijkheid van Spanje vast.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om terugname gedaan. Spanje heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek.
3. Eiser voert aan dat in Spanje sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen, waardoor eiser bij overdracht aan Spanje een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 21 december 2011 (C-441/10 en C493/10, N.S. v UK en M.E. v Ireland) is het niet alleen aan eiser om dit aan te tonen, maar bestaat de verplichting ook voor staten om dit te controleren. Zeker nu er concrete aanwijzingen zijn dat Spanje de verdragsverplichtingen niet nakomt. Om dit te onderbouwen verwijst eiser naar het AIDA-landenrapport, de website van vluchtelingen hulporganisatie CEAR, rapport 2017/2018 van Amnesty International en het rapport van april 2018 van het VN-comité voor Sociale, Economische en Culturele rechten. Hieruit blijkt dat Spanje de registratie van vluchtelingen en de verplichtingen op grond van de Opvangrichtlijn rekt, terwijl een uitstel van maanden voordat een aanvraag kan worden geregistreerd flagrant in strijd is met de Procedurerichtlijn. Zo kon eiser na overdracht aan Spanje pas op 6 september 2018 een afspraak maken voor zijn mogelijke opname in de asielprocedure voor 18 januari 2019.
Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat van eiser in redelijkheid verlangd kan worden dat hij over het gebrek aan opvang dient te klagen bij de Spaanse autoriteiten (zie de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10354). Eiser heeft duidelijk naar voren gebracht, en onderbouwd met stukken, dat hij al een groot aantal inspanningen heeft verricht om opvang te krijgen en heeft geklaagd over zijn situatie, zonder succes. Hij vreest dan ook voor een herhaling van zetten, zeker nu de claim niet eens is geaccepteerd door Spanje.
Gelet op wat eiser heeft verklaard heeft eiser onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het opnieuw overdragen van eiser aan Spanje getuigt in zijn geval van onevenredige hardheid.
4. De rechtbank overweegt dat uit het arrest N.S. volgt dat het HvJ EU ervan uitgaat dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In het geval ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat tekortschieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest, is deze overdracht echter in strijd met die bepaling. Anders dan eiser aanvoert, is het in de eerste plaats aan eiser zelf om dit aannemelijk te maken. Eiser moet ook aannemelijk maken dat daaruit volgt dat verweerder ten opzichte van Spanje niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
4.1
Eiser voert aan dat hij in Spanje maanden moest wachten tot zijn asielaanvraag in behandeling werd genomen, hij geen opvang heeft gekregen en zelf via datingapps opvang zocht en dat hij geen geld of voldoende eten kreeg. Hoewel uit de overgelegde stukken blijkt dat het even duurt voor de asielaanvraag door Spanje in behandeling wordt genomen, is het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen opvang, die aan de normen voldoet, beschikbaar is voor asielzoekers in Spanje. Daarnaast is het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Verweerder is dan ook ten opzichte van Spanje terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan.
Ook het betoog van eiser dat Spanje zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn leidt niet dat van overdracht afgezien wordt. Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen van 2 december 2008 (K.R.S. v United Kingdom) blijkt namelijk dat hierover moet worden geklaagd bij desbetreffende autoriteiten, in dit geval de Spaanse autoriteiten.
4.2
Met betrekking tot het klagen bij de Spaanse autoriteiten heeft eiser aangevoerd dat hij al meerdere e-mails heeft verzonden en bezoeken heeft gebracht aan publieke en private instellingen om zich te beklagen over zijn situatie. Eiser heeft een Spaanse bevestiging voor een afspraak overgelegd, ook heeft hij Facebook Messenger bericht van [X ] ([X ]) overgelegd, een klachtenformulier via een online portal van het Ministerie van Binnenlandse zaken waarin eiser het bericht “very big failure in all social societies in Madrid” heeft verzonden, een link naar een klachtenportaal voor Spaanse burgers en inwoners en een website waar het niet mogelijk was om een klacht in te dienen omdat daar een ‘certificaat voor nodig was’. Verweerder heeft terecht gesteld dat hieruit niet gebleken is dat eiser bij de juiste instanties een officiële klacht heeft ingediend. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 december 2018 maakt dit niet anders, aangezien het in die zaak ging om een gezin met minderjarige kinderen met psychische problemen die aantoonbaar bij de Franse autoriteiten hadden geklaagd over hun situatie. Zo hadden zij zelf hulp gezocht bij de juiste Franse instanties en toen dat niks opleverde heeft de Franse politie contact opgenomen met Samusocial en het dossier van het gezin naar deze instantie gefaxt, waarna zij nog steeds geen opvang kregen. De rechtbank is van oordeel dat eiser middels de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Spaanse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Spanje de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. De beroepsgrond dat verweerder de asielaanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening slaagt evenmin. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Of er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Nu dit niet het geval is, getuigt het besluit van verweerder niet van onevenredige hardheid.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.