ECLI:NL:RBDHA:2019:1770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
RK 18/3398; 09/842612-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring verzoekschrift ex artikel 591a Sv wegens termijnoverschrijding en kosten niet in rechtstreeks verband met strafzaak

Op 5 februari 2019 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.E. Brink. Het verzoek betrof een vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten laste van de Staat, die de verzoeker had gemaakt in verband met zijn strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift te laat was ingediend, meer dan een jaar na de beëindiging van de strafzaak, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen dat het verzoekschrift als aanvulling op een eerder verzoekschrift moest worden aangemerkt, en heeft geoordeeld dat het verzoekschrift als een op zichzelf staand verzoekschrift moet worden beschouwd.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de gevorderde kosten niet in rechtstreeks verband stonden met de strafzaak, aangezien de kosten betrekking hadden op werkzaamheden die de raadsman had verricht na de beëindiging van de strafzaak. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 591a Sv, omdat deze kosten niet zijn gemaakt voorafgaand aan of kort na het einde van de strafzaak. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om vergoeding van de kosten.

De beslissing is genomen door mr. D.E. Alink, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/842612-16
Raadkamernummer: 18/3398
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat, mr. H.E. Brink, te [adres] ,
strekkende tot een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van zijn raadsman tot een bedrag van € 635,25, vermeerderd met een bedrag van € 280,- (bij behandeling buiten raadkamer) dan wel € 550,- (bij mondelinge behandeling) in verband met de kosten van het indienen en behandelen van dit verzoekschrift, met het verzoek dit te voldoen door overmaking naar rekeningnummer NL66ABNA0479071896 ten name van Stichting Derdengelden Brink Attorneys.
De rechtbank heeft dit verzoek op 22 januari 2019 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Verzoeker is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn advocaat, mr. H.E. Brink.
De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij het voorlopig standpunt en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn verzoek, nu het verzoekschrift te laat is ingediend. Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd tot afwijzing van het verzoekschrift, nu de verzochte kosten niet onder de reikwijdte van artikel 591a Sv vallen.
De raadsman heeft in raadkamer gepersisteerd bij het verzoekschrift en geconcludeerd tot gegrondverklaring van het verzoek. De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van termijnoverschrijding, nu het onderhavige verzoekschrift dient te worden aangemerkt als aanvulling op het verzoekschrift ex artikel 591a Sv met kenmerk 18/108, welk verzoekschrift tijdig was ingediend. Subsidiair heeft raadsman zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, nu de werkzaamheden die de raadsman na het beëindigen van de strafzaak nog heeft moeten verrichten in rechtstreeks verband staan met de strafzaak en dat deze kosten voor rechtsbijstand daarom in aanmerking komen voor vergoeding op grond van artikel 591a Sv.

Beoordeling van het verzoekschrift

Bevoegdheid van de rechtbank
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een inmiddels onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 26 september 2017, waarbij verzoeker is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek.
Ontvankelijkheid van verzoeker in zijn verzoek
Op grond van artikel 591a, vierde lid Sv dient een verzoek tot schadevergoeding binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak te worden ingediend. Het verzoekschrift is op 15 november 2018 ingekomen ter griffie van deze rechtbank. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van termijnoverschrijding.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat geen sprake is van termijnoverschrijding omdat het onderhavige verzoekschrift als aanvulling op een eerder - wel tijdig ingediend - verzoekschrift moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft immers op 15 mei 2018 beslist op het verzoekschrift met kenmerk 18/108, hetgeen met zich brengt dat geen aanvulling op dat verzoekschrift meer kan worden gedaan. Het onderhavige verzoekschrift heeft dus te gelden als een op zichzelf staand verzoekschrift. Het onderhavige verzoekschrift is ruim een jaar na het eindigen van de strafzaak, en dus te laat, ingediend. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift is dan ook overschreden.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht en overweegt dat deze vraag dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond of de verzochte kosten kunnen worden vergoed op grond van artikel 591a Sv.
Op grond van artikel 591a Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, een vergoeding worden toegekend voor - onder meer - de kosten van rechtsbijstand. Ingevolge artikel 90, eerste lid, Sv, dat van overeenkomstige toepassing is, is voor toekenning van een vergoeding plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 20 mei 1986, NJ 1987/28, geoordeeld dat
"onder 'de kosten van een raadsman' waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het 591a, tweede lid Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr.”
De kosten voor rechtsbijstand waar een vergoeding voor wordt gevraagd zien in het onderhavige geval op de werkzaamheden die de raadsman heeft verricht teneinde het Openbaar Ministerie te bewegen uitvoering te geven aan het vonnis van de rechtbank, voor zover inhoudende dat inbeslaggenomen goederen geretourneerd dienden te worden aan de gewezen verdachte. Uiteindelijk heeft het ruim een jaar geduurd, tot 24 september 2018, voordat het Openbaar Ministerie het gehele in beslag genomen geldbedrag terug had gestort aan verzoeker, zoals door de rechtbank was bevolen.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten wel in zekere zin in verband staan met de strafzaak, maar niet rechtstreeks. Bij de beoordeling van het criterium of de kosten in
rechtstreeksverband staan met de strafzaak, overweegt de rechtbank dat de in artikel 591a, vierde lid jo. 592, tweede lid Sv bedoelde termijn van drie maanden, licht werpt op de beantwoording van de vraag welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Deze termijn is een indicatie dat wordt gedoeld op de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het einde van de strafzaak of relatief kort erna (zoals de kosten van de raadsman voor het indienen van een verzoekschrift ex art. 591a Sv). Ook overweegt de rechtbank dat, in het geval dat het Openbaar Ministerie geen gevolg zou hebben gegeven aan het strafvonnis of indien verzoeker minder geduldig was geweest, verzoeker zich tot de civiele rechter had moeten wenden teneinde een executeerbare titel te verkrijgen. De thans gevorderde kosten zouden in een dergelijke procedure kunnen worden aangemerkt als buitengerechtelijke incassokosten en zouden in dat kader kunnen worden beoordeeld. Deze overwegingen tezamen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de thans gevorderde kosten niet in rechtstreeks verband met de strafzaak waarin verzoeker is vrijgesproken.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank geen reden ziet de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Concluderend zal verzoeker dus niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. D.E. Alink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2019.