ECLI:NL:RBDHA:2019:1519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
18.17304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse nationaliteit op basis van ongeloofwaardige documenten en verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld naar aanleiding van het beroep dat de eiser had ingesteld. De eiser had zijn aanvraag onderbouwd met documenten en verklaringen die volgens de staatssecretaris ongeloofwaardig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de problemen met de Asa’ib Ahl al-Haq (AAH) militie niet als geloofwaardig konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn situatie en de ontvoering van zijn zus in twijfel getrokken, evenals de documenten die hij had overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen uitzonderlijke situatie bestond die een verblijfsvergunning rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.17304

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Haverman).

ProcesverloopBij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 17 november 2015 heeft eiser zijn asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 7 december 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 10 januari 2017, kenmerk AWB16/29209 [1] gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij uit Irak is gevlucht nadat hij een aantal malen was benaderd om te gaan vechten voor de Asa’ib Ahl al-Haq militie (hierna: de AAH). Eiser heeft volhard in zijn weigering en is toen naar Karbala gegaan. In de periode dat hij daar verbleef is zijn zus ontvoerd. Vervolgens is eiser naar Najaf gegaan. Als laatste redmiddel heeft eiser de stamoudste verzocht om te bemiddelen. Dit is niet gelukt omdat de stamoudste de kant van de AAH koos. Eiser is uit de stam ‘geschreven’. Eisers fabriek is op enig moment in vlammen opgegaan. Eiser zag geen andere uitweg dan om te vertrekken.
3. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser twee brieven van de AAH en een brief van de stamoudste overgelegd. Deze documenten zijn (wederom) door Bureau Documenten onderzocht. Uit de verklaring van onderzoek van 18 april 2018 blijkt het volgende.
Ten aanzien van de brieven van de AAH van 20 juli 2015 en 21 augustus 2015 luidt de conclusie als volgt. De documenten zijn waarschijnlijk niet opgemaakt en afgegeven door de genoemde organisatie en niet kan worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn.
Ten aanzien van de brief van de stamoudste van 24 augustus 2015 (volgens de vertaling: 24 augustus 2014) is de volgende conclusie getrokken. In verband met het ontbreken van betrouwbaar vergelijkingsmateriaal kan niet met voldoende zekerheid een uitspraak worden gedaan over de echtheid ervan. Ook kan ten aanzien van dit document niet worden vastgesteld of het inhoudelijk juist is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen als ongegrond. De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn volgens verweerder geloofwaardig. De problemen met de AAH acht verweerder echter ongeloofwaardig.
De verklaring van eiser dat zijn zus is ontvoerd wordt niet geheel onaannemelijk geacht, echter, verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser daarvoor de reden is geweest.
5. In het verweerschrift heeft verweerder voornoemd standpunt gehandhaafd.
6. Wat eiser hiertegen in beroep heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in voldoende mate uitgelegd waarom hij toch heeft besloten om met de twee mannen mee te gaan naar de bijeenkomst van de AAH, terwijl hij op de hoogte was van hun ronselpraktijken en de ideologie van de AAH niet steunt. Hierbij is niet onaannemelijk dat eiser, die een meubelfabriek bezat, ook nu veronderstelde dat de bijeenkomst mogelijk was gericht op het innen van contributie. In het verleden had hij al eens geld gegeven aan mannen van de AAH die langskwamen met het verzoek een bijdrage te leveren voor weduwen en wezen. Niet onaannemelijk is dat eiser dacht dat het nu mogelijk om een groter bedrag zou gaan nu hij min of meer vriendelijk werd verzocht om mee te gaan naar het hoofdkwartier van de AAH.
Dat eiser niet eerder precies heeft aangegeven waar dit kantoor zich bevindt, is ten onrechte tegengeworpen. Eiser heeft immers de wijk in Hillah genoemd en heeft terecht opgemerkt dat verweerder hem ook eerder had kunnen vragen om een plattegrond te tekenen.
8. Verweerder heeft eiser vervolgens terecht tegengeworpen dat hij in het nader gehoor en het aanvullend gehoor tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het moment van de brand in zijn fabriek. Dit kan hem ondanks het tijdsverloop tussen beide gehoren worden verweten. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, veranderde eisers financiële positie drastisch door deze brand. Volgens eisers verklaring in het aanvullend gehoor is zijn fabriek volledig afgebrand en is hij daardoor alles kwijtgeraakt. Verweerder behoefde derhalve zijn verklaring in het aanvullend gehoor dat hij zeker weet dat de brand in zijn fabriek in juli 2015 heeft plaatsgevonden en niet op 26 augustus 2015 zoals hij eerder had verklaard, niet te volgen. Van belang is dat deze verklaring ook strijdig is met andere verklaringen van eiser zoals de datum waarop eisers moeder een brief van de stamoudste heeft ontvangen. Niet valt in te zien dat eiser een belangrijk onderdeel van zijn relaas niet aan een ander belangrijk moment kan koppelen. Overigens valt niet in te zien waarom eiser geen steun heeft gezocht in foto’s of krantenberichten over deze voor hem zo ingrijpende gebeurtenis.
9. Verweerder heeft bij eisers verklaring over het bezoek van een man aan zijn woning op 20 juli 2015, terecht vraagtekens geplaatst en gesteld dat niet valt in te zien dat deze derde poging om hem te ronselen nog steeds geweldloos was. Immers, volgens eisers eigen verklaring was deze militie nogal meedogenloos.
De verklaring van eiser dat AAH-leden de woning waar zijn moeder verbleef om religieuze redenen nooit zouden zijn binnengetreden, heeft verweerder terecht van de hand gewezen. Niet valt in te zien dat een dergelijke, volgens eiser meedogenloze militie, de woning niet zal betreden als zij het vermoeden hebben dat de gezochte zich mogelijk aldaar bevindt.
10. Verweerder heeft vervolgens de verklaringen van eiser tijdens het aanvullend gehoor over de banden tussen AAH en zijn stam terecht in twijfel getrokken en als onvoldoende geconcretiseerde vermoedens aangeduid. Van belang hiervoor is dat deze informatie waarop eiser zich baseert niet in de overgelegde brief van de stamoudste staat vermeld zoals eiser heeft beweerd. De verklaring van eiser hiervoor dat hij zich heeft vergist en dat dit te wijten is aan het tijdsverloop tussen de gehoren is niet afdoende gelet op het feit dat hij deze brief zelf heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn relaas.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht getwijfeld aan de stelling van eiser dat er een verband is tussen de ontvoering van zijn zus en zijn gestelde weigering om zich aan te sluiten bij de AAH. Ook de twee brieven van de AAH bevatten geen enkele aanwijzing hiervoor.
12. Tot slot heeft verweerder onder verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 1 april 2018 en het beleid in WBV 2017/2, voldoende gemotiveerd waarom er in Irak en in de provincie Babil in het bijzonder, geen sprake meer is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU, de Kwalificatierichtlijn, beschreven uitzonderlijke situatie.
Uit het ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in Irak is verbeterd. Volgens dit ambtsbericht is IS vrijwel uit geheel Irak verdreven en heeft de Iraakse overheid Irak weer ‘heroverd’.
13. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.