ECLI:NL:RBDHA:2019:15128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
C-09-547807-HA ZA 18-166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de afwikkeling van een nalatenschap met betrekking tot de legitieme portie en waardering van certificaten van aandelen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, betreft het een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van de heer [erflater], die op [datum] 2015 is overleden. De eiseres, in haar hoedanigheid als executeur/afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van haar overleden man [eiser 1], vordert onder andere de vaststelling van haar legitieme portie in de nalatenschap. De gedaagden, die de andere erfgenamen zijn, betwisten de waardering van de certificaten A, B en C, die door een register valuator is vastgesteld op € 14 miljoen. De eiseres stelt dat de waarde van deze certificaten hoger is, namelijk € 14.733.751, zoals vastgesteld door een deskundige die zij heeft ingeschakeld. De rechtbank oordeelt dat de waardering door de register valuator bindend is, en dat de legitieme portie van de eiseres niet opeisbaar is, omdat deze pas opeisbaar wordt na het overlijden van de moeder van de gedaagden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af, met uitzondering van de kosten die zij heeft gemaakt voor de register valuator, die door de nalatenschap moeten worden gedragen. De legitieme portie wordt vastgesteld op € 993.308,88, en de kosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/547807 / HA ZA 18-166
Vonnis van 3 juli 2019
in de zaak van
voorheen:
[eiser 1]te [plaats] ,
thans:
[eiseres]in haar hoedanigheid van executeur/afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van wijlen [eiser 1] , aldus de erven [eiser 1] vertegenwoordigend, te [plaats] ,
advocaat voorheen mr. F.M.L. Dekker, thans mr. P.J. de Groen te Sassenheim,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
TEGEN

1.[gedaagde 1] te [plaats] ,

2.
[gedaagde 2]te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3]te [plaats] ,
4. [gedaagde 4 (de moeder)] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[erflater] en als diens erfgenaam, te [plaats] ,
5.
[gedaagde 5]te [plaats] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[erflater] ,
advocaat: mr. M. Boender-Radder te Den Haag,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
Eisende partij zal hierna [eiseres] worden genoemd en haar overleden man ( [eiser 1] :) [eiser 1] . Gedaagden zullen hierna ieder afzonderlijk respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , moeder en [gedaagde 5] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 januari 2018 met producties 1 tot en met 23;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 28 maart 2018 met producties 1 tot en met 10;
  • het tussenvonnis van 25 april 2018 waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • de akte schorsing en hervatting rechtsgeding (zowel in conventie als in reconventie) namens [eiseres] , van 18 februari 2019, met productie 24;
  • de indeplaatstreding van [eiseres] als executeur/afwikkelingsbewindvoerder, na overlijden van [eiser 1] , eiser;
  • de akte wijziging eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 25 tot en met 28;
  • de akte na wijziging eis in conventie met producties 11 tot en met 14, namens gedaagden;
  • de akte overlegging aanvullende producties, met producties 15 en 16, namens gedaagden;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 mei 2019.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Gedaagden hebben bij B-formulier gedateerd 7 juni 2019 van van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Dit B-formulier maakt deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van dit formulier, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] 2015 is overleden de heer [erflater] , geboren op [geboortedag] 1931, laatstelijk wonende te [plaats] (hierna erflater). Erflater heeft nagelaten een echtgenote (gedaagde onder 4, moeder) en vier zonen. [eiser 1] was één van de vier zonen. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn de andere zonen. Erflater en moeder waren in gemeenschap van goederen getrouwd.
2.2.
Erflater heeft bij testament van 17 augustus 2010 over zijn nalatenschap beschikt. Moeder, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn tot erfgenaam benoemd. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voor 99/100e deel tezamen en moeder voor 1/100e deel.
2.3.
Erflater heeft [eiser 1] onterfd en aan hem een legaat toegekend (hierna legaat I) ter hoogte van zijn legitieme portie, dat pas opeisbaar is bij overlijden van moeder.
2.4.
Bij overlijden was erflater eigenaar van certificaten van aandelen, geletterd A, B en C in de besloten vennootschap [de Beheermaatschappij B.V.] (hierna respectievelijk de certificaten A, B en C en [B.V. I] ). Deze certificaten maakten onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap tussen erflater en moeder. Erflater heeft aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder 1/3e deel van deze certificaten gelegateerd (hierna legaat II):

onder de verplichting de waarde daarvan aan mijn[noot rechtbank: erflaters]
nalatenschap te vergoeden. Deze vergoeding zal geschieden door verrekening met het erfdeel van de betreffende legataris in de nalatenschap.
2.5.
In het testament is ten aanzien van het beroep op een legitieme portie opgenomen:

indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie is de vordering van de legitimaris voor zover die vordering ten laste zou komen van mijn echtgenote, pas opeisbaar bij haar overlijden.
2.6.
Moeder en [gedaagde 5] zijn in het testament van erflater benoemd tot executeurs (hierna de executeurs). Beiden hebben de benoeming aanvaard.
2.7.
[gedaagde 5] heeft een boedelbeschrijving opgesteld, gedateerd 28 oktober 2016, waarin het saldo van de nalatenschap voor de berekening van het legaat/de legitieme aan [eiser 1] is vastgesteld op een bedrag van € 5.315.216,78 (hierna de boedelbeschrijving).
2.8.
Voor wat betreft de waardering van de aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gelegateerde certificaten is in het testament de volgende bepaling opgenomen:

De waarde van de onder LEGATEN vermelde certificaten van aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [de Beheermaatschappij B.V.] ., gevestigd te [vestigingsplaats] , zal worden vastgesteld door een register valuator, te benoemen op verzoek van de hierna te noemen executeurs door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin ik mijn laatste woonplaats had (…)
2.9.
Bij beschikking van 22 juli 2015 heeft de kantonrechter van het kanton Leiden/Gouda, op verzoek van [gedaagde 5] , drs. [de register valuator] (hierna [de register valuator] ) van Wingman Business Valuation benoemd tot register valuator om de waarde van de in het testament bij de legaten genoemde certificaten vast te stellen.
2.10.
[de register valuator] heeft in een rapport van 3 februari 2016 (hierna het eerste rapport [de register valuator] ) de certificaten A, B en C per datum overlijden erflater gewaardeerd op een bedrag van € 14 miljoen. [de register valuator] heeft [eiser 1] niet betrokken bij de opstelling van dit rapport.
2.11.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] waren het niet eens met de door [de register valuator] bepaalde waarde van de certificaten A, B en C. Zij hebben vervolgens de opdracht van [de register valuator] aangepast en hem verzocht alle certificaten in [B.V. I] , namelijk de certificaten A tot en met E (hierna de certificaten A tot en met E) te waarderen. In een memorandum van 1 september 2016 heeft [de register valuator] de waarde van de certificaten A tot en met E per datum overlijden van de erflater bepaald op een bedrag van € 12,1 miljoen (hierna het tweede rapport [de register valuator] ). Daarbij heeft hij in vergelijking met het eerste rapport [de register valuator] de waardering nog aangepast als gevolg van de omstandigheid dat hij een belastinglatentie niet had meegenomen in zijn eerdere waardering.
De rapporten van [de register valuator] zijn in deze procedure slechts gedeeltelijk overgelegd.
2.12.
Gedaagden hebben op enig moment een second opinion gevraagd aan [bedrijfswaardeerder] van [X] (hierna [bedrijfswaardeerder] ) ten aanzien van de door [de register valuator] opgestelde waardering. Volgens [bedrijfswaardeerder] kan de marktwaarde van de certificaten A, B en C niet hoger kan zijn dan de waarde van 100% van de aandelen en is een marktwaarde van € 10.908.700 verdedigbaar.
2.13.
In de boedelbeschrijving (zie onder 2.7) zijn de certificaten A, B en C opgenomen voor een waarde van € 9.245.920.
2.14.
Op enig moment heeft [eiser 1] de heer [deskundige] (hierna [deskundige] ) ingeschakeld om hem te adviseren over de waarde van de certificaten A, B en C. In verband hiermee heeft [eiser 1] onder meer een bedrag van € 2.904 aan [de register valuator] moeten betalen als voorwaarde voor de beantwoording door [de register valuator] van namens [eiser 1] door [deskundige] gestelde vragen. [deskundige] heeft in een rapport van 30 oktober 2017 een advies uitgebracht aan [eiser 1] . In dit rapport heeft [deskundige] onder meer de volgende passages opgenomen:

Vraag 4.3
Waarom wordt in het eerste definitieve rapport wel een uitspraak gedaan omtrent de waarde van de A+B+C certificaten van aandelen en in het tweede definitieve rapport weer niet?
Antwoord ( [de register valuator] )[noot rechtbank: [de register valuator] ]
Na oplevering van het eerste rapport (van 3 februari 2016) bleek er enerzijds een omissie in de berekening te zitten (met betrekking tot de deferred tax liability (DTL) op de meerwaarde van de effecten) een anderzijds gaf Opdrachtgever aan, bij nader inzien, niet akkoord te zijn met de bepaling van de toewijzing van de totale waarde over de waarde van de certificaten A-C enerzijds en D-E anderzijds. Over dit laatste punt heeft een uitgebreide correspondentie plaatsgevonden tussen Wingman en Opdrachtgever, waarbij standpunten van beide zijden zijn uitgewisseld. Voor ons gaven de standpunten van Opdrachtgever op dat moment geen aanleiding om op dit punt (de verdeling van de waarde over de twee groepen van certificaten) af te wijken van hetgeen hierover is gesteld in onze rapportage van 3 februari 2016.
Opdrachtgever heeft daarop voorgesteld de discussie op dit punt ‘te parkeren’ en dit op een later moment met betrokken partijen af te stemmen. In dit kader werd namens Opdrachtgever gemeld;
“Hoe we verder om zullen gaan met de vertaalslag van de 100% aandeelhouderswaarde naar de waardering van de aandelen A-C moet in een breder verband overlegd en besloten worden. Voor nu is het belangrijk een rapport te hebben dat uitspraak doet over de waarde van alle aandelen en parkeren we het vraagstuk van de verdeling van deze waarde over de verschillende letteraandelen. Hoe wij verder omgaan met de waardering van het pakket van erflater, zal afhankelijk zijn van betrokken partijen.”
Daarop is besloten om een tweede rapport op te leveren exclusief de pagina(s) die zien op de verdeling van de waarde over de groepen van certificaten. Opdrachtgever heeft ons hiertoe via een ‘addendum’ op de opdrachtbrief een formele opdracht gegeven.
Het tweede rapport kent in de totale waardering van de certificaten derhalve alleen een aanpassing voor wat betreft de DTL. De verdeling van de waarde naar de groepen van Certificaten is zoals hiervoor toegelicht niet opgenomen, wat niet betekent dat onze visie op dit punt gewijzigd is.(…)
(…)

6.Voorgestelde correcties

(…)
[de register valuator] heeft als deskundige een keuze gemaakt in het vertalen van de 100% aandeelhouderswaarde, rekening houdende met de letteraandelenstructuur, naar de waarde van de A t/m C certificaten. Hierin heeft hij meegenomen het feit dat de overige reserves van de letteraandelen D en E negatief zijn. Dit is op zichzelf niet onlogisch en zeker theoretisch niet onjuist. De heer [adviseur] heeft als adviseur van de directie en certificaathouders D en E bezwaar aangetekend tegen deze vertaalslag.
Hij heeft bedrijfswaardeerder [bedrijfswaardeerder] benaderd om met zijn visie te komen. Zijn bevindingen zijn gedeeld met [de register valuator] en [de register valuator] heeft (zie antwoorden op mijn vragen 4.3 en 4.11) niet gemeend zijn eigen visie op deze vertaalslag te moeten wijzigen. Ik begrijp de werkwijze van [de register valuator] , hij heeft als deskundige op basis van zijn mening de vertaalslag aangebracht. Andere beroepsbeoefenaren kunnen een afwijkende mening hebben op dit vraagstuk, maar in dit geval is [de register valuator] als deskundige aangewezen om hierin een definitief standpunt in te nemen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
2.15.
Na zijn rapport van 30 oktober 2017 heeft [deskundige] de beschikking gekregen over de door [de register valuator] opgestelde berekening, waarna hij een aantal correcties op deze berekening van [de register valuator] heeft voorgesteld in een addendum van 5 december 2017. [deskundige] heeft geconcludeerd dat de waarde van de certificaten A, B en C ten tijde van het overlijden van erflater € 14.733.751 was.
2.16.
Gedaagden hebben drs. [business valuator] , business valuator, gevraagd als partijdeskundige de waardering van de certificaten uiteen te zetten en zo nodig te becommentariëren. [business valuator] heeft bij brief van 26 maart 2018 aan deze opdracht voldaan. In deze brief heeft hij onder meer het volgende opgenomen:

Uitgaande van de in het rapport van [de register valuator] becijferde economische waarde van het eigen vermogen van € 12.119.568 dient een bedrag van € 9.245.920 aan de letter A t/m C te worden toegerekend.
2.17.
Inmiddels zijn de certificaten A, B en C aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geleverd. Bij deze levering heeft moeder ook haar aandeel in de certificaten A, B en C geleverd. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben haar niet betaald, waardoor zij een vordering op [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] heeft gekregen.
2.18.
Twee aktes uit 1995 respectievelijk 1996 zijn nog van belang voor het onderhavige geschil.
Op 12 april 1995 is tussen erflater in privé, in zijn hoedanigheid van directeur van [B.V. I] en in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van de Stichting Administratiekantoor van aandelen in [de Beheermaatschappij B.V.] ., moeder, [eiser 1] in privé en in zijn hoedanigheid van directeur van [de Holding B.V.] en [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] allen in privé en in hun hoedanigheid van directeur van hun respectievelijke holding vennootschappen een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

- dat naar de mening van een of meer adviseurs van de beheermaatschappij het aandelenpakket van de sub 2 genoemde ondergetekende [eiser 1][noot rechtbank: [eiser 1] ]
in de tussenholding een (maximale) waarde heeft van driehonderdduizend gulden (f 300.000);
- dat bedoelde adviseurs hun mening (onder meer) stoelen op het (naar objectieve maatstaven bezien) gegeven dat (in verband met de relatie omzetten/winsten in de afgelopen jaren) geen sprake is van goodwill;
- dat de sub 2 genoemde ondergetekende [eiser 1] daarentegen van mening is, dat met de betaling van een koopsom van driehonderdduizend gulden (f 300.000) terzake van de verkoop door “zijn” vennootschap [de Holding B.V.] van haar 25%-deelname in de tussenholding absoluut geen recht zou worden gedaan aan de feitelijke verhoudingen op dit moment en de toekomstperspectieven van zijn drie broers en hem;
- dat de ondergetekenden -en met name de ondergetekende sub 1.a en 2[noot rechtbank: erflater en [eiser 1] ]
, daartoe bijgestaan door hun adviseurs- het in de laatste alinea’s vermelde overwogen hebbende, zijn overeengekomen dat de sub 2
genoemde ondergetekende [eiser 1] èn “zijn” vennootschap [de Holding B.V.] uiteindelijk in totaal een bedrag ad drie miljoen vijftig duizend (f3.050.000,00) terzake van de beëindiging van het dienstverband van laatstgenoemde met [B.V. II] èn bedoelde verkoop van de 25%-deelname moeten ontvangen;
- dat gemeld bedrag ad drie miljoen vijftig duizend gulden (f 3.050.000,00) ten titel van de hierna te melden rechtsfeiten en/of rechtshandelingenzal worden uitgekeerd:
a. een bedrag ad driehonderd duizend gulden (f 300.000,00) als koopsom voor de verkoop van de 25%-deelname;
b. een bedrag ad vijfhonderd duizend gulden (f 500.000,00) als (eenmalige) vergoeding terzake van de beëindiging van het dienstverband met [B.V. II] ;
c. een bedrag ad twee miljoen tweehonderdvijftig duizend gulden (f 2.250.000,00) ten titel van schenking door de sub 1 genoemde ondergetekenden [erflater] (Sr) en [gedaagde 4 (de moeder)] aan hun zoon [eiser 1] ;
- dat als integrerend onderdeel van bedoelde overeenkomst is overeengekomen dat de sub 2 genoemde ondergetekende [eiser 1] en gemelde vennootschap [de Holding B.V.] zich hebben verbonden om zich te onthouden van handelsactiviteiten met andere in Nederland gevestigde bedrijven dan die welke op de hierna onder het kopje “Concurrentiebeding” gemelde lijst staan vermeld (met welke laatstbedoelde bedrijven derhalve wèl mag worden gehandeld),
zulks op verbeurte van een boete die gekoppeld is aan de pro-resto stand van de geldlening ad twee miljoen tweehonderdvijftig duizend gulden (f 2.250.000,00) die de ondergetekenden sub 1 in privé aan de sub 2 genoemde ondergetekende [eiser 1] zullen verstrekken;
- dat -zoals impliciet reeds uit het bovenstaande kan worden opgemaakt de
ondergetekenden sub 1 voornemens zijn in de komende jaren in totaal een bedrag ad twee miljoen tweehonderdvijftig duizend gulden (f 2.250.000,00) aan de sub 2 genoemde [eiser 1] te zullen gaan schenken (en wel in de vorm van kwijtscheldingen door de ondergetekenden sub 1 op bedoelde te verstrekken geldlening), welke kwijtscheldingen weliswaar civiel- en fiscaalrechtelijk als materiële bevoordelingen moeten worden beschouwd (waarover derhalve telkens
schenkingsrecht verschuldigd zal zijn, welk schenkingsrecht voor rekening van de ondergetekenden sub 1 zal komen), doch welke kwijtscheldingen in de onderlinge verhouding tussen de ondergetekenden als het ware als een gedeelte van de tegenprestatie moeten worden beschouwd terzake van de verkoop en overdracht door gemelde [de Holding B.V.] van haar 25%-participatie in de tussenholding;
- dat ten aanzien van die bedoelde kwijtscheldingen door de ondergetekenden sub 1 ten behoeve van de sub 2 genoemde ondergetekende [eiser 1] zal worden bepaald, dat deze niet zullen behoeven te worden ingebracht in de nalatenschappen van de ondergetekenden sub 1;
- dat bovenstaande overeenkomsten in meer of mindere mate weliswaar het karakter hebben van overeenkomsten omtrent nog niet opengevallen nalatenschappen, doch dat de ondergetekenden zich hierbij bij wijze van een “gentlemansagreement” jegens elkaar verplichten om de hierboven bedoelde en hieronder nader uit te werken overeenkomsten loyaal uit te voeren en in de toekomst derhalve geen beroep op nietigheid en/of vernietigbaarheid van een en/of ander te zullen doen.
2.19.
Bij notariële akte van 23 december 1996 heeft erflater aandelen in [B.V. I] , geletterd D, voor een bedrag van € 9.080.000 (€ 4.120.324,36) overgedragen aan [de Tussenholding B.V.] [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hielden de aandelen in [de Tussenholding B.V.] In de akte is onder meer het volgende opgenomen:

Verkoper heeft de koopsom van koper ontvangen, waarvoor kwijting bij deze.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Eerst [eiser 1] , thans [eiseres] vordert, na gedeeltelijke intrekking van haar eiswijziging, samengevat en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. deveroordeling van gedaagden aan [eiseres] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 85.158,44 te vermeerderen met de wettelijke rente;
B. de vaststelling van de legitieme portie [noot rechtbank: van [eiser 1] ] in de nalatenschap van erflater op € 1.167.945,60, dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag, rekening houdend met hetgeen in het lichaam van deze dagvaarding is gesteld met name met betrekking tot de waarde van de certificaten A, B en C ten bedrage van € 14.733.751, de giften aan legitimarissen ten bedrage van € 4.120.324,36 en de latente belastingclaim IB;
C. de verklaring voor recht dat het legaat I genoemd in het testament van erflater bij verwerping van dit legaat door [eiser 1] niet in mindering komt op zijn legitieme portie;
D. de verklaring voor recht dat de legitieme portie van [eiser 1] opeisbaar is omdat voldoening hiervan niet ten laste van moeder komt, subsidiair de verklaring voor recht dat de legitieme portie van [eiser 1] gedeeltelijk opeisbaar is voor het gedeelte dat niet ten laste komt van moeder, namelijk 99% dan wel een in goede justitie te bepalen percentage van de legitieme portie;
E. indien en voor zover de legitieme portie (deels) opeisbaar is, de verklaring voor recht dat de making aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] naar evenredigheid wordt ingekort ter voldoening van de legitieme portie van [eiser 1] ;
F. indien en voor zover de legitieme portie (deels) opeisbaar is, primair de veroordeling van de executeurs en subsidiair van de erfgenamen, tot betaling van het in deze procedure vast te stellen opeisbare (deel van) de legitieme portie te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 augustus 2015;
G. de hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Zij stelt dat gedaagden ten onrechte de waardering van de certificaten A, B en C zoals opgenomen in het eerste rapport [de register valuator] niet hebben geaccepteerd. Dit rapport is weliswaar niet echt een bindend advies zoals bedoeld in artikel 7:900 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar, gelet op de bewoordingen van het testament van erflater, was het wel de bedoeling van erflater dat [de register valuator] de waarde van de certificaten A, B en C bindend zou vaststellen. Omdat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] deze waarde ten onrechte niet hebben geaccepteerd, was [eiser 1] genoodzaakt zelf een deskundige, [deskundige] , in te schakelen die de gehele waardering van de certificaten A, B en C voor [eiser 1] heeft onderzocht. In afwijking van het eerste rapport [de register valuator] heeft [deskundige] geconcludeerd dat de certificaten A, B en C € 14.733.751 waard zijn. [eiser 1] heeft met de inschakeling van [deskundige] en met de inschakeling van andere deskundigen hoge kosten moeten maken. [eiseres] wenst deze kosten op de boedel te verhalen.
Voor de bepaling van de hoogte van de legitieme portie moet de waarde van de certificaten A, B en C worden vastgesteld op het door [deskundige] genoemde bedrag van € 14.733.741.
Voorts is in de boedelbeschrijving een latente belastingclaim voor een bedrag van € 1.498.844 opgenomen, waarmee thans geen rekening hoeft te worden gehouden. Het is nog helemaal niet zeker dat deze claim ooit daadwerkelijk betaald zal moeten worden of welk bedrag betaald zal moeten worden.
Tot slot is in de boedelbeschrijving ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in 1993 voor een bedrag van NLG 9.080.000 certificaten van aandelen in [B.V. I] hebben gekocht zonder de koopprijs hiervoor te betalen. Dit bedrag dient dan ook bij de berekening van de legitimaire massa als een schenking aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te worden meegenomen.
Voor wat betreft de opeisbaarheid van de legitieme portie is gesteld dat deze geheel dan wel grotendeels zal moeten worden betaald uit het erfdeel van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Dit erfdeel is eigenlijk al uitgekeerd in de vorm van het legaat van de certificaten A, B en C. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dienden immers de waarde van de certificaten A, B en C aan de nalatenschap te vergoeden en zij mochten dit doen door verrekening met hun erfdeel. Daardoor dient voor de betaling van de legitieme portie van [eiser 1] op dit legaat te worden ingekort overeenkomstig het gestelde in artikel 4:87 lid 2 BW. Artikel 4:81 lid 2 bepaalt vervolgens dat, in geval van een wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW, de legitieme portie, indien deze ten laste komt van een legaat ten laste van een andere dan de echtgenote, niet later opeisbaar is dan zes maanden na het overlijden van erflater. Dit betekent volgens [eiseres] dat de legitieme portie van [eiser 1] thans al opeisbaar is.
in reconventie
3.3.
Gedaagden vorderen, samengevat en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vaststelling van de vordering van [eiser 1] , thans [eiseres] in het kader van de legitieme portie in de nalatenschap op € 36.467,00 bruto, dan wel op een bedrag in goede justitie te bepalen, rekening houdend met de berekening zoals opgenomen onder paragraaf 3.5 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
II. de veroordeling van [eiseres] in de reële kosten van deze procedure, althans in de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.4.
Gedaagden leggen aan hun vordering ten grondslag dat als waarde van de certificaten A, B en C het bedrag moet worden genomen zoals vastgesteld door [business valuator] , namelijk € 9.245.920. Dit is immers ook het bedrag dat de belastingdienst als waarde van de certificaten A, B en C heeft geaccepteerd. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met een schenking aan de vier broers van € 200.000, met een schenking aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van € 778.162,50 en met een schenking aan [eiser 1] van NLG 2.250.000. Derhalve komt de legitieme portie uit op een bedrag van € 36.467,00.
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen, omdat zowel in conventie als in reconventie de vaststelling van de omvang van de legitieme portie wordt gevorderd.
4.2.
Erflater heeft [eiser 1] onterfd en aan hem een legaat toegekend ter hoogte van zijn legitieme portie, welk legaat pas opeisbaar is bij overlijden van moeder. Tussen partijen is niet in geschil dat verwerping van dit (inferieure) legaat de legitieme portie van [eiser 1] niet aantast. [eiser 1] heeft in de dagvaarding het legaat verworpen onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat de legitieme portie direct opeisbaar is. Indien de rechtbank van oordeel is dat de legitieme portie niet direct opeisbaar is, doet [eiser 1] toch een beroep op het legaat. Nu het legaat gelijk is aan de legitieme portie, zal de rechtbank eerst de omvang van de legitieme portie van [eiser 1] vaststellen.
omvang legitieme portie
activa en passiva
4.3.
Nu erflater en moeder in gemeenschap van goederen waren getrouwd, dient voor de bepaling van de omvang van de boedel op het moment van overlijden van erflater de helft te worden genomen van de waarde van de huwelijksgemeenschap per datum overlijden. Tussen partijen is niet in geschil (i) dat tot de huwelijksgemeenschap ten tijde van het overlijden van erflater activa behoorden met een waarde van € 3.778.248, waarvan dus de helft € 1.889.124 tot de boedel behoort en (ii) dat de begrafeniskosten € 22.402,22 bedroegen.
4.4.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorden voorts ook de certificaten A, B en C.
De op verzoek van [gedaagde 5] door de kantonrechter benoemde register valuator, [de register valuator] , heeft de certificaten A, B en C gewaardeerd op een bedrag van € 14 miljoen euro. Op deze waardering is [de register valuator] niet meer teruggekomen, behoudens een aanpassing in verband met een niet eerder meegenomen belastinglatentie. Deze heeft hij echter niet verwerkt in zijn waardering van de certificaten A, B en C.
4.5.
Gedaagden hebben gesteld dat de bedoeling van de bepaling in het testament inzake de waardering van de certificaten A, B en C was om belanghebbenden
een richtlijnte geven voor de waardering.
De tekst van het testament biedt hiervoor echter geen aanknopingspunten. Die tekst luidt immers dat de waarde van de certificaten zal worden
vastgestelddoor de te benoemen register valuator. Gedaagden hebben ook verder geen feiten en/of omstandigheden gesteld die hun stelling op dit punt ondersteunen.
Gelet op de duidelijk tekst van het testament ligt het het meest voor de hand dat erflater, met de opname in het testament van de wijze waarop de certificaten A, B en C moesten worden gewaardeerd, heeft beoogd discussie tussen de verschillende belanghebbenden bij het testament over deze waardebepaling te voorkomen. Dit betekent dat het de bedoeling van erflater was dat de door de rechtbank benoemde register valuator de waarde van de certificaten A, B en C voor belanghebbenden bindend vaststelde. Gegeven deze voor de hand liggende bedoeling van erflater, acht de rechtbank het niet relevant dat in het testament niet met zoveel woorden is bepaald dat de register valuator als bindend adviseur optreedt.
Een en ander betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [de register valuator] de waarde van de certificaten A, B en C voor partijen bindend heeft vastgesteld en wel op een bedrag van € 14 miljoen.
4.6.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben tegen de waardering van [de register valuator] ingebracht dat zij het niet eens waren met zijn waardering en dat de kern van hun probleem bij de waardering is dat [de register valuator] de waarde van 100% van de certificaten heeft vastgesteld op een bedrag van € 12,3 miljoen en vervolgens aan de certificaten A, B en C (60% van het totale aantal certificaten) een hogere waarde heeft toegekend. Nadat [de register valuator] zijn tweede rapport had uitgebracht, hebben gedaagden eerst [bedrijfswaardeerder] en daarna [business valuator] ingeschakeld om hen te adviseren over de waardering. Beiden hebben de certificaten A, B en C op een ander, aanzienlijk lager, bedrag gewaardeerd dan [de register valuator] .
De bezwaren van gedaagden tegen zijn waardering hebben niet ertoe geleid dat [de register valuator] zijn waardering van de certificaten A, B en C heeft bijgesteld. Zie hiervoor onder meer de onder 2.14 geciteerde passage uit het rapport van [deskundige] .
4.7.
Gedaagden hebben voorts in hun conclusie van antwoord niet nader toegelicht waarom de door [de register valuator] gebruikte waarderingsmethode niet juist zou zijn. Zij hebben enkel aangevoerd dat [bedrijfswaardeerder] en [business valuator] ieder een andere waarde aan de certificaten hebben gegeven. De enkele omstandigheid dat aan de certificaten A, B en C ook een andere waarde kan worden toegekend, betekent echter niet dat de door [de register valuator] toegekende waarde niet juist is. Mede gegeven het bindend karakter van de waardebepaling van [de register valuator] , wijst de rechtbank dan ook de bezwaren van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tegen de waardebepaling door [de register valuator] af. Ook de omstandigheid dat de belastingdienst bij de aangifte erfbelasting de door [business valuator] opgestelde waarde heeft geaccepteerd, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hadden in de onderlinge verhouding met [eiser 1] , gelet op de duidelijke bewoordingen van het testament, niet de vrijheid om zelfstandig wijzigingen aan te brengen in de waarde die de, door de kantonrechter benoemde, deskundige had bepaald en deze waarde op een voor [eiser 1] bindende wijze naar beneden bij te stellen. Of de Belastingdienst met die lagere waardering heeft ingestemd, is niet relevant.
Gelet op dit een en ander neemt de rechtbank de waarde van de certificaten A, B en C zoals vastgesteld door [de register valuator] als uitgangspunt.
4.8.
Aan de omstandigheid dat [de register valuator] in de periode tussen zijn eerste rapport waarin hij de certificaten A, B en C heeft gewaardeerd op een bedrag van € 14 miljoen en zijn tweede rapport, waarin hij de certificaten A tot en met E heeft gewaardeerd op een bedrag van € 12,1 miljoen, ook een aanpassing heeft aangebracht in verband met een ten onrechte niet meegenomen belastinglatentie gaat de rechtbank voorbij. Omdat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op dat moment de opdracht aan [de register valuator] zelfstandig hadden aangepast, heeft [de register valuator] deze belastinglatentie niet doorgerekend in zijn waardering van de certificaten A, B en C. Ook overigens ontbreekt enige toelichting wat de gevolgen van deze omissie zijn voor de waardering van de certificaten A, B en C.
4.9.
[eiser 1] heeft in de dagvaarding aangevoerd dat hij in eerste instantie akkoord wilde gaan met de waarde van € 14 miljoen door [de register valuator] . Als gevolg van de omstandigheid dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het niet eens waren met de waarde van [de register valuator] , heeft hij zelf op 6 februari 2017 [deskundige] ingeschakeld voor advies. [deskundige] heeft in zijn rapporten van 30 oktober 2017 en 5 december 2017 geconcludeerd dat de certificaten A, B en C niet € 14 miljoen maar € 14.733.751 waard zijn. [eiser 1] heeft verzocht om bij de berekening van de legitieme portie laatstgenoemd bedrag te hanteren als waarde van de certificaten A, B en C.
4.10.
[business valuator] heeft in zijn brief van 26 maart 2018 bezwaren geuit tegen de door [deskundige] voorgestelde aanpassingen van de waardering.
4.11.
Uit het rapport van [deskundige] blijkt dat [de register valuator] , zoals ook in de dagvaarding is opgenomen, de correcties van [deskundige] voor een bedrag van € 117.000 heeft geaccepteerd. In het rapport van [deskundige] is hierover, op pagina 12 in antwoord op vraag 4.17, het volgende opgenomen:

Antwoord ( [de register valuator] ): (…) Het juist meenemen van lagere investeringsprojecties in de jaren 2015-2018 (de restperiode is correct bepaald) zal een waarde-verhogend effect op de totale waarde van de certificaten hebben van circa € 117.000, ofwel 1%”.
Bij dit antwoord is echter niet vermeld of en zo ja, welk waarde-verhogend effect dit bedrag van € 117.000 heeft op de waarde van de certificaten A, B en C. Nu dit voor de rechtbank niet duidelijk is, kan zij met dit mogelijke waarde-verhogend effect geen rekening houden. De overige door [deskundige] voorgestelde aanpassingen heeft [de register valuator] niet geaccepteerd, zodat de rechtbank die hier buiten beschouwing laat.
4.12.
[eiseres] heeft nog betoogd dat alle door [deskundige] voorgestelde wijzigingen moeten worden geaccepteerd, omdat [eiser 1] bij de totstandkoming van het eerste rapport van [de register valuator] van 3 februari 2016 niet betrokken is geweest. In die fase van de waardering van de aandelen heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. In de periode dat [deskundige] wel contact had met [de register valuator] , verliep dit contact zeer indirect, minimaal en provisorisch. Voorts moeten de wijzigingen worden geaccepteerd omdat sprake is van evidente fouten, aldus nog steeds [eiseres] .
4.13.
Deze stellingen van [eiseres] wijst de rechtbank af. [eiseres] heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat [de register valuator] evidente fouten heeft gemaakt. Zij verwijst slechts naar vier onderwerpen waarover [de register valuator] en [deskundige] hebben gecommuniceerd en waarover ze het kennelijk niet eens zijn. Dat deskundigen het over de benadering van bepaalde kwesties niet eens zijn betekent niet dat de ene of de andere keus per definitie onjuist is. [eiseres] licht ook niet toe waarom [de register valuator] op deze punten een evidente fout heeft gemaakt. De enkele omstandigheid bijvoorbeeld dat [de register valuator] bij zijn waardering van de certificaten A, B en C rekening heeft gehouden met de aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] door [B.V. I] betaalde salarissen is daarvoor onvoldoende. Ook niet indien deze salarissen mogelijk hoog zijn in vergelijking met de verrichte werkzaamheden. De opdracht van [de register valuator] was immers de certificaten A, B en C te waarderen op het moment van overlijden van erflater. En toen werden kennelijk deze salarissen betaald. Gesteld noch gebleken is dat deze salarissen pas op de dag van overlijden van erflater zijn verhoogd. [eiseres] heeft aldus onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat [de register valuator] evidente fouten heeft gemaakt bij de waardering van de certificaten A, B en C. De omstandigheid dat [eiser 1] bij de totstandkoming van de waardering door [de register valuator] niet direct betrokken is geweest of dat het contact later moeizaam was, brengt niet mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] aan de waardering door [de register valuator] is gebonden. Dit betekent evenmin dat alle door [deskundige] voorgestelde verhogingen moeten worden overgenomen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de door [deskundige] voorgestelde verhogingen (die leiden tot een waarde van € 14.733.751), gelet op de hoogte van de door [de register valuator] bepaalde waarde van € 14 miljoen, ook niet resulteren in een wezenlijk andere waarde. De waardering van de certificaten A, B en C door [de register valuator] op een bedrag van € 14 miljoen blijft dus overeind.
4.14.
De conclusie is dat de waarde van de certificaten A, B en C in het kader van de vaststelling van de legitimaire massa dient te worden bepaald op een bedrag van € 14 miljoen.
4.15.
In de boedelbeschrijving is een latente IB-claim opgenomen voor een bedrag van € 1.498.844 en een IB box 2 claim aanmerkelijk belang volgens aangifte IB 2015 van € 1.250.087. Dit laatste bedrag heeft [eiseres] geaccepteerd en dit zal derhalve in de berekening van de legitimaire massa worden meegenomen. Ten aanzien van de latente IB-claim is in de dagvaarding enkel het voorbehoud gemaakt dat het bedrag ter discussie staat. Tijdens de comparitie van partijen is opgemerkt dat niet zeker is of deze claim ooit betaald zal moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van [eiseres] op dit punt onvoldoende concreet zijn. Niet bestreden is dat sprake is van een latente IB-claim. Deze claim is onderdeel van de boedel en is dan ook een verplichting die op de erfgenamen is overgegaan. Met deze claim zal dan ook rekening moeten worden gehouden. Voor wat betreft de hoogte van deze claim is het enkel plaatsen van een vraagteken zonder enige nadere toelichting onvoldoende. Dit betekent dat ook deze claim voor de vaststelling van de legitimaire massa zal worden meegenomen.
4.16.
Rekening houdend met de latente IB-claim en met de IB box 2 claim dient de waarde van de onderneming te worden vastgesteld op een bedrag van € 14 miljoen verminderd met € 1.498.844 en € 1.250.087, zodat als waarde van de onderneming een bedrag van € 11.251.069 resteert. Voor de omvang van de boedel dient hiervan de helft, een bedrag van € 5.625.534,50, te worden meegenomen.
4.17.
De totale omvang van de boedel per datum overlijden bedraagt derhalve
Waarde onderneming verminderd met belastingvoorzieningen
€ 5.625.534,50
Overige activa (zie 4.3)
€ 1.889.124,00
Verminderd met de begrafeniskosten (zie 4.3)
- € 22.402,22
Totaal
€ 7.492.256,28
schenkingen
4.18.
Ter bepaling van de hoogte van de legitimaire massa dienen de schenkingen te worden vastgesteld die in de berekening moeten worden meegenomen.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval met een bedrag van € 200.000 rekening moet worden gehouden. Dit is de helft van het bedrag van € 400.000 dat de vier broers in totaal in 2013 van hun ouders geschonken hebben gekregen. Ieder van de broers kreeg een bedrag van € 100.000.
4.20.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben in de conclusie van antwoord opgenomen dat zij in 1996 en 1998 ieder een totaal bedrag van NLG 1.000.000 hebben geleend en vervolgens geschonken hebben gekregen. Dit betekent dat voor de berekening van de legitimaire massa nog met een schenking aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] rekening moet worden gehouden van NLG 3.000.000 omgezet in euro’s en gedeeld door twee (in verband met de omstandigheid dat de schenking bij helfte voor rekening van moeders aandeel in de gemeenschap van goederen kwam). Anders dan vermeld in de conclusie van antwoord is dit een bedrag van € 680.670,32.
4.21.
Bij akte van 23 december 1996 zijn aandelen D overgedragen aan [de Tussenholding B.V.] , waarvan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] alle aandelen bezaten voor een koopsom van NLG 9.080.000. In de conclusie van antwoord hebben gedaagden zich erop beroepen dat de koopsom bij de levering is betaald. Dit zou ook blijken uit de akte van 23 december 1996 waarin is opgenomen dat de koopsom is betaald en dat de verkoper hiervoor kwijting heeft verleend. Tijdens de comparitie van partijen hebben gedaagden gezegd dat de koopsom, anders dan in de akte vermeld, in 1996 schuldig is gebleven. Toen de rechtbank vervolgens erop heeft gewezen dat in dat geval sprake is van een in de nalatenschap vallende vordering van NLG 9.080.000, die ook mede betrokken zal moeten worden bij de bepaling van de omvang van de legitimaire massa, is namens [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gesteld dat de koopsom
inmiddelswel betaald is. Voor de wijze waarop dit is gebeurd heeft [gedaagde 3] verwezen naar de financiële adviseurs. Een accountant heeft namens gedaagden ter zitting gezegd dat het aankoopbedrag is betaald door verrekening. De betaling zou hebben plaatsgevonden door dividenduitkeringen die als aflossing van de schuld zijn gebruikt. Betaling is in verschillende transacties gedaan. Op bankafschriften is dit niet te zien. De accountant kon niet precies zeggen wat er was gebeurd, omdat twee voorgangers van hem hierbij betrokken zijn geweest. Tijdens de comparitie van partijen is nadrukkelijk bewijs aangeboden van de stelling dat de koopsom inmiddels door verrekening is betaald. Daarbij is niet nader gespecificeerd op welke wijze dit bewijs kan worden geleverd.
4.22.
Het gaat om een substantieel bedrag van NLG 9.080.000 gedeeld door twee, dat een materiële invloed heeft op de omvang van de legitimaire massa. Gedaagden hebben in ieder geval sinds het uitbrengen van de dagvaarding op 29 januari 2018 de tijd gehad om een overzicht op te stellen van de wijze waarop de betaling (door verrekening) heeft plaatsgevonden. In plaats daarvan hebben zij ervoor gekozen om eerst in de conclusie van antwoord alleen te verwijzen naar de tekst van de akte. Kennelijk zonder daarbij te onderzoeken of en hoe betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit terwijl in de dagvaarding al was gesteld dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dit bedrag in 1996 niet hebben
kunnenbetalen. Door vervolgens pas tijdens de comparitie van 7 mei 2019 voor het eerst te stellen dat de koopsom inmiddels door verrekening is betaald en hierover geen details te verschaffen, hebben gedaagden eerst [eiser 1] en thans [eiseres] de mogelijkheid ontnomen deze stellingen in deze procedure nader te onderzoeken en hierop inhoudelijk te reageren. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat gedaagden hun stellingen op dit punt in deze procedure onvoldoende hebben toegelicht, zodat de rechtbank deze afwijst. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.23.
Dit betekent dat tussen partijen vaststaat dat de koopsom verschuldigd is gebleven en voor de bepaling van de legitimaire massa dient te worden meegenomen. Daarbij gaat het, gelet op de huwelijksgemeenschap tussen erflater en moeder, om een bedrag van € 2.060.162,18, de helft van de koopsom in euro’s.
Voor de berekening van de legitimaire massa maakt het niet uit of het bedrag als vordering van de boedel op de tussenholding wordt opgenomen of dat het gezien wordt als een materiële schenking aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Gedaagden hebben tijdens de comparitie erkend dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] materieel bevoordeeld zijn als de tussenholding de koopsom van NLG 9.080.000 miljoen niet hoefde te betalen. Tegen het onder die omstandigheden opnemen van dit bedrag voor de bepaling van de legitimaire massa hebben gedaagden geen apart verweer gevoerd. De rechtbank zal dan ook het bedrag omgerekend in euro’s en gedeeld door twee als schenking aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] meenemen bij de berekening van de legitimaire massa.
4.24.
Tussen partijen is voorts in geschil of erflater en moeder aan [eiser 1] op basis van de overeenkomst van 12 april 1995 een bedrag van NLG 2.250.000 hebben geschonken. De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen, zoals opgenomen in de overeenkomst van 12 april 1995 (zie onder 2.18), niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser 1] in ruil voor het opgeven van zijn positie in [B.V. I] een bedrag ontving van NLG 3.050.000. De rechtbank verwijst met name naar de overwegingen waarin is beschreven dat partijen hebben onderhandeld en dat [eiser 1] een door financieel deskundigen vastgestelde waarde voor zijn onderneming van NLG 300.000 te laag vond en naar de passage in de overeenkomst waarin is opgenomen dat “
kwijtscheldingen in de onderlinge verhouding tussen de ondergetekenden als het ware als een gedeelte van de tegenprestatie moeten worden beschouwd terzake van de verkoop en overdracht door gemelde [de Holding B.V.] van haar 25%-participatie in de tussenholding;
Van een schenking die moet worden meegenomen voor de bepaling van de hoogte van de legitimaire massa is derhalve geen sprake. Gelet op de bedoelingen van partijen, zoals deze blijken uit de bewoordingen van de overeenkomst, dient het bedrag te worden gezien als een afkoopsom die op basis van onderhandelingen tot stand is gekomen. Met dit bedrag zal de rechtbank derhalve voor het vaststellen van de legitimaire massa geen rekening houden.
4.25.
Aldus bedraagt de legitimaire massa:
Totale omvang boedel
€ 7.492.256,28
Schenking 2013 aan alle broers (zie 4.19)
€ 200.000,00
Schenking [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in 1996 en 1998 (zie 4.20)
€ 680.670,32
Onbetaald gebleven koopsom (zie 4.21, 4.22 en 4.23)
€ 2.060.162,18
Totaal
€ 10.433.088,78
4.26.
De legitieme portie van [eiser 1] bedraagt op de voet van artikel 4:64 BW 1/10e deel van de legitimaire massa (vier broers en moeder). Dit is een bedrag van € 1.043.308,88.
Hierop dient de helft (wederom in verband met de omstandigheid dat erflater in gemeenschap van goederen gehuwd was met moeder) van het aan [eiser 1] in 2013 reeds geschonken bedrag van € 100.000 in mindering te worden gebracht zodat een bedrag resteert van € 993.308,88.
opeisbaarheid legitieme portie
4.27.
Op de nalatenschap van erflater is de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW van toepassing. Moeder heeft van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkregen en de voldoening van de schulden komt voor haar rekening. Dit betekent dat op haar de verplichting rust de eventuele legaten en de eventuele legitieme porties uit te betalen. Een legataris en een legitimaris zijn immers schuldeisers van de boedel.
Erflater heeft in zijn testament bepaald dat het legaat voor [eiser 1] opeisbaar is na het overlijden van moeder en ook voor zijn legitieme portie is dit bepaald, voor zover deze legitieme portie ten laste van moeder komt.
De rechtbank is van oordeel dat dit betekent dat [eiseres] thans noch het legaat noch de legitieme portie bij moeder of bij [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan opeisen.
4.28.
De omstandigheid dat het legaat al wel aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is uitgekeerd maakt dit oordeel niet anders. De wet staat toe dat een erflater legatarissen op dit punt verschillend behandelt.
4.29.
Het beroep dat [eiseres] doet op artikel 4:87 lid 2 BW (inzake de volgorde van inkorting) in samenhang met artikel 4:81 lid 2 BW (betreffende de opeisbaarheid van de legitieme vordering) wijst de rechtbank af. Uit artikel 4:81 lid 2 BW vloeit voort dat een legitieme portie opeisbaar is binnen zes maanden na overlijden van erflater als deze legitieme portie ten laste komt van een legaat. Volgens Van Mourik (Handboek Erfrecht (2015), Van Mourik, p. 386) is de reden hiervoor dat de bescherming van artikel 4:81 lid 2 BW “
alleen zin[heeft]
voor zover het de echtgenoot is die nadeel zou ondervinden van de opeising.” Het moet niet zo zijn dat een legaat al wel kan worden uitbetaald, maar dat een legitimaris die uiteindelijk wordt uitbetaald door inkorting op dit legaat, zijn of haar deel nog niet krijgt.
Of voor de uitbetaling van de legitieme portie van [eiser 1] wordt ingekort en hoe, dient te worden bepaald aan de hand van artikel 4:87 BW. Indien voor de uitbetaling van de legitieme portie aan [eiser 1] inderdaad (eventueel gedeeltelijk) op het legaat aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zou worden ingekort, dan zou op grond van dit artikel de legitieme portie mogelijk (gedeeltelijk) opeisbaar zijn.
4.30.
Voor de rechtbank staat echter niet vast dat op het legaat aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zal worden ingekort. Het (al uitgekeerde) legaat aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is een legaat tegen inbreng. In het testament is immers bepaald:
“onder de verplichting de waarde daarvan aan mijn[noot rechtbank: erflaters]
nalatenschap te vergoeden. Deze vergoeding zal geschieden door verrekening met het erfdeel van de betreffende legataris in de nalatenschap.”[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] moesten tegenover het legaat hun erfdeel inbrengen. Dit betekent dat als er wordt ingekort, niet op het legaat zal worden ingekort, maar op het erfdeel van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
In verband met de verrekening is het erfdeel van [gedaagde 1] [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de facto al aan hen uitgekeerd. Deze uitkering alleen maakt echter niet dat de legitieme portie van [eiser 1] al opeisbaar is. Een erflater kan in zijn testament bepalen dat de vorderingen van in de verdeling betrokken kinderen eerder opeisbaar zijn dan in de in de wet genoemde gevallen, zonder dat dit betekent dat ook de vorderingen van niet in de verdeling betrokken legitimarissen daarmee ook opeisbaar worden (zie Handboek Erfrecht (2015), Van Mourik, p. 386). In het onderhavige geval is sprake van een vergelijkbare situatie, namelijk de (de facto) uitkering van een erfdeel.
Zelfs als de, de facto, uitkering van het erfdeel van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , naar analogie aan het bepaalde in artikel 4:81 lid 2 BW, zou kunnen leiden tot opeisbaarheid van de legitieme portie van [eiser 1] , zou dit alleen het geval kunnen zijn indien de legitieme portie uit dit de facto reeds uitgekeerde erfdeel zou moeten worden voldaan en niet ten laste van moeder zou komen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake.
Het uitgekeerde erfdeel betreft niet liquide certificaten van aandelen, waarvan het de wens van erflater was dat die eigendom van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden worden zodat zij het bedrijf kunnen voortzetten Van hen kan niet worden verwacht dat zij deze certificaten liquide maken om de legitieme portie te betalen.
Bovendien behoren tot de nalatenschap nog voldoende financiële middelen voor de uitkering van de legitieme portie. Van de certificaten behoorde maar de helft tot de nalatenschap van erflater. Erflater heeft alleen kunnen beschikken over de certificaten die aan hem toebehoorden. De andere helft was, gelet op de huwelijksgemeenschap, van moeder. Tijdens de comparitie van partijen is erkend dat alle certificaten zijn geleverd aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en dat als gevolg hiervan niet alleen een verrekening heeft plaatsgevonden met hun erfdeel maar ook een vordering van moeder op hen is ontstaan.
Naast de certificaten behoorde een substantieel bedrag tot de boedel. Hieruit zal de belastingclaim, voor zover deze ten laste van de nalatenschap kwam, zijn betaald. Dan resteert nog een bedrag van ongeveer € 1.250.000. Moeder kan thans, op grond van de wettelijke verdeling, beschikken over dit bedrag en hieruit kan de legitieme portie worden betaald. Dus ook hieruit volgt dat, zelfs als de de facto uitbetaling van het erfdeel zou kunnen leiden tot een opeisbaarheid van de legitieme portie, dit in de onderhavige situatie niet het geval is omdat de legitieme portie zal kunnen worden betaald uit het nog niet aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] uitbetaalde deel van hun erfenis en derhalve ten laste van moeder zou komen. Moeder verplichten dit bedrag nu te betalen, zou betekenen dat zij over aanmerkelijk minder financiële middelen zou beschikken. Dit is niet de bedoeling van het systeem van de wettelijke verdeling.
4.31.
Gelet op dit een en ander is de vordering tot uitbetaling van de legitieme portie niet opeisbaar, zoals is bepaald in het testament.
rente over legitieme portie
4.32.
De rechtbank is van oordeel dat de legitieme portie niet opeisbaar is. Voor dat geval heeft [eiseres] gesteld dat zij het legaat accepteert. Over de vraag of over de legitieme portie de wettelijke rente verschuldigd is, hoeft de rechtbank zich niet uit te laten.
buitengerechtelijke kosten
4.33.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van (wijlen) [eiser 1] enerzijds en het bedrijf van erflater en [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds met elkaar concurreren. Dat [eiser 1] destijds niet volledig is betrokken bij alle ins en outs van de totstandkoming van de waardering van de certificaten A, B en C, is dan ook niet onredelijk. [eiser 1] heeft destijds zelf ook gesteld dat hij met het eerste rapport van [de register valuator] akkoord heeft willen gaan. Alleen door de koerswijziging van de executeur heeft hij zelf kosten moeten maken. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling van [eiseres] dat [eiser 1] de kosten niet had hoeven maken als hij er niet buiten was gehouden. [eiser 1] had, op het moment dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet akkoord gingen met het eerste rapport van [de register valuator] namelijk ook ervoor kunnen kiezen om de executeur aan het eerste rapport van [de register valuator] te houden. Dit is ook uiteindelijk het oordeel van de rechtbank. Daarnaast heeft het onderzoek van [deskundige] voor de rechtbank ook niet tot een ander oordeel geleid over de waarde van de certificaten A, B en C dan opgenomen in het eerste rapport [de register valuator] .
De vordering van [eiser 1] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal de rechtbank dan ook afwijzen. Uitgezonderd worden de kosten van € 2.904. Dit zijn de kosten van [de register valuator] die [eiser 1] heeft moeten betalen. De rechtbank acht het echter redelijk dat deze kosten door de nalatenschap worden gedragen. [eiser 1] moest als legitimaris/legataris in redelijkheid tenminste in de gelegenheid worden gesteld vragen aan [de register valuator] over de waardering te stellen, zonder dat hij direct de kosten hiervan moest dragen.
4.34.
[gedaagde 5] en moeder zullen in hun hoedanigheid van executeurs in de nalatenschap tot betaling van het bedrag van € 2.904 worden veroordeeld. Dit bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Gedaagden hebben op dit punt geen verweer gevoerd en ook overigens verzet zich niets hier tegen.
proceskosten
4.35.
Gelet op de aard van het geschil, zal de rechtbank de kosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat het legaat I genoemd in het testament van erflater bij verwerping van dit legaat door [eiser 1] / [eiseres] niet in mindering komt op de legitieme portie van [eiser 1] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 4 (de moeder)] en [gedaagde 5] (in hun hoedanigheid van executeurs in de nalatenschap van erflater) tot betaling aan [eiseres] (in haar hoedanigheid van executeur/afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [eiser 1] ) van een bedrag van € 2.904, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
5.3.
stelt de legitieme portie van [eiser 1] in de nalatenschap van erflater vast op een bedrag van € 993.308,88 en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1958