In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2019 uitspraak gedaan in de procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. [eiser], en verweerder, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra. De zaak betreft de intrekking van een eerder toegekende vergoeding voor rechtsbijstand door verweerder, die op 16 augustus 2018 werd genomen. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van 20 november 2018, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna een zitting plaatsvond op 18 juni 2019.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 30 juli 2019 verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. In deze tussenuitspraak werd overwogen dat de zaak voornamelijk eigendomsrechtelijke aspecten bevatte en dat er geen aanvullende omstandigheden waren die aansluiting bij boek 1 van het Burgerlijk Wetboek rechtvaardigden. Verweerder heeft in zijn reactie op de tussenuitspraak aangegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep gegrond is en dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, met inachtneming van de eerdere uitspraken. De rechtbank heeft verweerder ook opgedragen het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden. Eiser had daarnaast verzocht om vergoeding van derving aan inkomsten, maar dit verzoek werd niet nader onderbouwd en werd afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.