ECLI:NL:RBDHA:2019:14859
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de minderjarigheid van een referent in het kader van gezinshereniging en mvv nareis
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de ouders van een Eritrese referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de minderjarigheid van de referent moet plaatsvinden op het moment van binnenkomst in Nederland en de indiening van de asielaanvraag. De referent, die op 1 juli 1999 is geboren, was ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland en de indiening van zijn asielaanvraag minderjarig. Dit betekent dat hij als minderjarige moet worden aangemerkt volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn, ondanks dat hij inmiddels meerderjarig is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn besluitvorming onjuiste feiten heeft gehanteerd door de referent als meerderjarig te beschouwen bij de beoordeling van de aanvraag voor gezinshereniging.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat het onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.024,--, en het griffierecht van € 174,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.