ECLI:NL:RBDHA:2019:14859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
Awb 19/611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de minderjarigheid van een referent in het kader van gezinshereniging en mvv nareis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de ouders van een Eritrese referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de minderjarigheid van de referent moet plaatsvinden op het moment van binnenkomst in Nederland en de indiening van de asielaanvraag. De referent, die op 1 juli 1999 is geboren, was ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland en de indiening van zijn asielaanvraag minderjarig. Dit betekent dat hij als minderjarige moet worden aangemerkt volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn, ondanks dat hij inmiddels meerderjarig is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn besluitvorming onjuiste feiten heeft gehanteerd door de referent als meerderjarig te beschouwen bij de beoordeling van de aanvraag voor gezinshereniging.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat het onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.024,--, en het griffierecht van € 174,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/611

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer [nummer] , eiser,
en
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer [nummer] , eiseres,
beiden van Eritrese nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. J. Hofstede,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: K. Nuninga.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van [R] voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) nareis ten behoeve van eisers afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers en referent ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de aanvraag voor een mvv nareis heeft kunnen afwijzen.
2. Eisers wensen verblijf bij referent ( [R] ), hun thans meerderjarige zoon. Referent stelt te zijn geboren op 1 juli 1999. Aan referent is bij besluit van 21 november 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
2.1
Eerder heeft referent ook aanvragen ingediend voor een mvv nareis voor zijn ouders. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen, omdat de familierelatie niet was aangetoond. Eisers verbleven op dat moment nog in Eritrea en niet zoals verzocht in een buurland ten behoeve van DNA onderzoek. Verder onderzoek was daarom niet mogelijk.
2.2
Referent heeft op 25 januari 2018 wederom een aanvraag voor een mvv nareis asiel ingediend ten behoeve van eisers. Ook heeft referent mvv-aanvragen voor zijn broers en zussen ingediend (Awb 19/612).
3. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het primaire besluit overwogen dat de aanvragen ten behoeve van de ouders van referent zijn afgewezen, omdat referent ten tijde van de aanvragen meerderjarig was en zijn ouders daarom niet behoren tot één van de in artikel 29, tweede lid, van de Vw genoemde categorieën personen die in aanmerking komen voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van referent ongegrond verklaard en overwogen dat referent niet valt onder de reikwijdte van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 12 april 2018 (C-550/16; ECLI:EU:C:2018:248, A. en S. tegen Nederland). Eiser was immers zowel ten tijde van zijn asielaanvraag als ten tijde van de verlening van de asielvergunning minderjarig. Eiser is dus niet tijdens zijn asielprocedure meerderjarig geworden. Tijdens de eerste aanvraag mvv nareis voor zijn ouders (van 3 februari 2016) was referent alleenstaande vreemdeling en is zijn aanvraag in behandeling genomen en beoordeeld conform de uitspraak van het HvJ. De aanvraag is echter afgewezen, omdat referent de familierechtelijke relatie met zijn ouders niet had aangetoond met originele officiële documenten en de ouders niet beschikbaar waren voor nader onderzoek. Hoewel de driemaandentermijn zoals gesteld in artikel 29, tweede lid, van de Vw in de eerste procedure is veiliggesteld, is referent inmiddels meerderjarig en heeft hij wel zijn nareistermijn veiliggesteld, maar niet zijn minderjarigheid. De ouders van referent komen daarom niet in aanmerking voor gezinshereniging op grond van nareis ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw, aldus verweerder.
3. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij zich niet met de overweging van verweerder kan verenigen ten aanzien van de uitspraak van het HvJ van 12 april 2018. Het HvJ heeft in deze uitspraak uiteengezet hoe artikel 2, aanhef en onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september inzake het recht op gezinshereniging (Pb 2003, L 251, Gezinsherenigingsrichtlijn) moet worden uitgelegd. Zo moet een onderdaan van een derde land of een staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst minder dan 18 jaar oud was worden gekwalificeerd als ‘minderjarige’ in de zin van die bepaling. Voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling is immers de datum van indiening van het asielverzoek bepalend, zodat een gelijke en voorzienbare behandeling wordt gewaarborgd. Referent valt hier ook onder nu hij als minderjarige Nederland is binnengekomen en als minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend. Als dit niet zou gebeuren doet dit afbreuk aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat is niet alleen in strijd met die richtlijn, maar ook met het beginsel van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
Onder de gegeven omstandigheden kan niet volgehouden worden dat voormeld arrest van het HvJ toepassing mist. Eiser wijst hierbij op de omstandigheid dat hij als minderjarige Nederland binnenkwam en tijdig om gezinshereniging heeft verzocht, maar dit is afgewezen als gevolg van omstandigheden die buiten zijn verantwoordelijkheid lagen. Er moet vanuit worden gegaan dat referent zijn status als begunstigde van de Gezinsherenigingsrichtlijn op het moment van onderhavige aanvraag niet had verloren. Dat destijds een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van de eerste mvv-aanvragen, maakt dit niet anders. Thans zijn de familieleden wel beschikbaar voor DNA-onderzoek en zijn ook diverse documenten overgelegd. Teneinde geen afbreuk te doen aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn mag en kan niet worden tegengeworpen dat referent thans meerderjarig is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de ouders van een vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, indien die ouders op het tijdstip van binnenkomst van de desbetreffende vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 is verleend.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt in deze richtlijn onder 'alleenstaande minderjarige' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
4.2
In het arrest A. en S. tegen Nederland heeft het HvJ uitgelegd hoe artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het kader van nareis moet worden toegepast. Uit dit arrest kan - kort gezegd - onder meer worden afgeleid dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat jonger dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als “minderjarige” in de zin van die bepaling.
De rechtbank leidt hieruit af dat het peilmoment voor de beoordeling van de minderjarigheid van referent moet worden gesteld op de datum van binnenkomst in Nederland en indiening van de asielaanvraag. Referent moet derhalve als minderjarige in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn worden aangemerkt, omdat hij op het moment van binnenkomst in Nederland en het indienen van zijn asielverzoek minderjarig was, ook al is hij thans - en was hij tijde van de indiening van onderhavige aanvraag zes maanden - meerderjarig. Dat betekent dat, anders dan verweerder in zijn besluitvorming tot uitgangspunt neemt, bij de beoordeling van de aanvraag uitgegaan had moeten worden van de minderjarige leeftijd van referent. De conclusie is dan ook dat verweerder in de beoordeling - zoals weergegeven in het bestreden besluit - in zoverre van onjuiste feiten is uitgegaan. Om die reden is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van
4 april 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1167, waarin een vergelijkbare situatie aan de orde was.
5. De rechtbank concludeert daarom dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
6. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.024,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 512,--; wegingsfactor 1). Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder ook worden gelast het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van P.P. van Essen - van 't Ende, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.