ECLI:NL:RBDHA:2019:14819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
C-09-581677-KG ZA 19-1005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van rijontzegging in verband met vrijheidsbeneming en elektronisch toezicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de vraag of de periode dat [eiser] in een open inrichting verbleef en de periode dat hij onder elektronisch toezicht stond, in mindering moeten worden gebracht op de duur van de rijontzegging die hem was opgelegd na een verkeersongeval in 2013 waarbij twee mede-inzittenden om het leven kwamen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] op 18 augustus 2013 een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarna zijn rijbewijs werd ingevorderd. Na een veroordeling op 13 november 2014 voor roekeloos rijgedrag, werd hem een gevangenisstraf van drie jaar en een rijontzegging van vijf jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de duur van de rijontzegging verminderd moest worden met de tijd dat het rijbewijs was ingevorderd, maar dat de periodes van verblijf in een open inrichting en elektronisch toezicht niet in mindering komen op de rijontzegging.

De voorzieningenrechter volgde het verweer van de Staat, waarbij werd gesteld dat de wetgever met de term 'rechtens zijn vrijheid ontnomen' ook de periodes van verblijf in een open inrichting en elektronisch toezicht bedoelde. Dit betekent dat de rijontzegging voor de volle duur van vijf jaar moet worden gehandhaafd, zonder dat de genoemde periodes in mindering komen. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/581677 / KG ZA 19-1005
Vonnis in kort geding van 26 november 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.G.B.M. van Rooij te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 12 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 18 augustus 2013 heeft [eiser] een verkeersongeval veroorzaakt, waarbij twee mede-inzittenden zijn komen te overlijden.
2.2.
Naar aanleiding van voornoemd ongeval is op 20 augustus 2013 het rijbewijs van [eiser] ingevorderd op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet (WVW). Op 30 augustus 2013 heeft de officier van justitie beslist dat het rijbewijs ingehouden blijft. In de kennisgeving van deze beslissing is door de officier van justitie onder meer aan [eiser] bericht dat de inhoudingstermijn 5 jaar is en dat de inhouding naar verwachting uiterlijk op 17 augustus 2018 zal eindigen, indien niet voor die tijd op de strafzaak is beslist.
2.3.
[eiser] verbleef van 21 augustus 2013 tot en met 24 november 2013 in voorlopige hechtenis. De voorlopige hechtenis is op 22 november 2013 met ingang van 25 november 2013 geschorst, onder oplegging van diverse voorwaarden. Eén van de voorwaarden was dat [eiser] geen motorvoertuig van welke aard dan ook zou besturen.
2.4.
Bij vonnis van 13 november 2014 is [eiser] veroordeeld voor roekeloos rijgedrag met de dood van de twee mede-inzittenden tot gevolg. Aan [eiser] is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaar opgelegd en een rijontzegging voor de duur van vijf jaar. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de duur van de rijontzegging wordt verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 WVW.
2.5.
[eiser] is van 13 november 2014 tot en met 13 september 2015 gedetineerd geweest in een gesloten penitentiaire inrichting. Van 14 september 2015 tot en met 11 februari 2016 verbleef [eiser] in een open penitentiaire inrichting. Van 12 februari 2016 tot en met 4 augustus 2016 heeft [eiser] deelgenomen aan een penitentiair programma (elektronisch toezicht door middel van een enkelband). Op 5 augustus 2016 is [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
2.6.
Onder andere bij brief van 30 september 2019 heeft (de advocaat van) [eiser] de Staat (het Openbaar Ministerie) verzocht het rijbewijs van [eiser] binnen een week aan [eiser] terug te geven. Bij brief van 11 oktober 2019 is hierop namens het Openbaar Ministerie gereageerd en meegedeeld dat [eiser] eerst op 16 augustus 2020 recht heeft op teruggave van zijn rijbewijs.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat (het Openbaar Ministerie) te veroordelen tot afgifte van het sinds 20 augustus 2013 ingevorderde en ingehouden rijbewijs aan [eiser] .
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
Het Openbaar Ministerie houdt het ingevorderde rijbewijs thans zonder recht of titel onder zich. Het rijbewijs had op of omstreeks 20 september 2019 aan [eiser] teruggegeven moeten worden. Het Openbaar Ministerie stelt dat de periode dat [eiser] in een open penitentiaire inrichting verbleef en de periode dat hij onder elektronisch toezicht stond door middel van een enkelband, niet meetellen voor de duur van de rijontzegging van vijf jaar. Het Openbaar Ministerie schaart deze perioden ten onrechte onder de tijdsduur waarbij de vrijheid [eiser] is ontnomen, waardoor de rijontzegging ex artikel 180 lid 7 WVW in haar visie verlengd zou moeten worden. Gedurende deze perioden was er echter volgens [eiser] geen sprake van vrijheidsontneming maar van vrijheidsbeperking. Hij mocht gedurende die perioden immers geen gebruik maken van zijn rijbewijs, terwijl hij daartoe feitelijk toen wel de mogelijkheid had. [eiser] ondervindt veel last van het feit dat hij zijn rijbewijs nog steeds niet terugkrijgt. [eiser] heeft een heel zware periode achter de rug en wil weer verder met zijn leven. Daarvoor heeft hij onder andere zijn rijbewijs nodig. [eiser] ambieert een functie in het transport en wil zijn toekomst opbouwen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Aan [eiser] is op grond van artikel 179 lid 1 WVW een rijontzegging voor de duur van vijf jaren opgelegd. Ingevolge artikel 179 lid 6 WVW wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 WVW vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht. Gelet hierop is de duur van de aan [eiser] opgelegde rijontzegging verminderd met in totaal 353 dagen, overeenkomend met de periode dat de voorlopige hechtenis van [eiser] was geschorst (tussen 25 november 2013 en 13 november 2014).
4.3.
In artikel 180 lid 7 WVW is bepaald dat de termijn van de rijontzegging wordt
verlengd met de tijd dat de veroordeelde gedurende de ontzegging rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Partijen verschillen van mening over de vraag wat hieronder moet worden verstaan. In de visie van [eiser] komt de periode die hij heeft doorgebracht in een open inrichting, alsmede de periode dat hij onder elektronisch toezicht stond door middel van een enkelband in mindering op de duur van de rijontzegging. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist.
4.4.
Met betrekking tot artikel 180 lid 7 WVW is in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1996/97, 24 112, nr. 10, p. 6-7), voor zover relevant, het navolgende opgemerkt:
“Deze aanvulling van het voorgestelde artikel 180, zesde lid (…) strekt er vooral toe om bij oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid naast een (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraf, de ontzegging voor de volle duur te effectueren. Zij houdt overigens ook rekening met andere vrijheidsbenemingen waarin de betrokkene tijdens een ontzegging mocht geraken en waardoor aan de ontzegging haar effect wordt ontnomen. De ontzegging wordt verlengd met ’de tijd dat de veroordeelde (. . .) rechtens zijn vrijheid is ontnomen’. Hiermee wordt – wat opgelegde gevangenisstraffen betreft – gedoeld op de tijd tot aan de datum van vervroegde invrijheidstelling. Voordeel van verlenging van de ontzegging boven schorsing (gedurende de vrijheidsbeneming) is dat ingeval betrokkene tijdens de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf op vrije voeten wordt gesteld bij wege van verlof, dit verlof wordt ’gedekt’ door de ontzegging, zodat hij of zij dan niet mag rijden. Tot slot is een voordeel van deze regeling boven bijvoorbeeld een regeling die ertoe strekt de ontzegging aansluitend aan de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, dat de ontzegging ook reeds kan ingaan op het moment dat de betrokkene zich nog op vrije voeten bevindt in afwachting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf (de zgn. lopende vonnissen).”
4.5.
De voorzieningenrechter volgt het verweer van de Staat. In de wetsgeschiedenis is immers met zoveel woorden opgenomen dat met ‘de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ wordt gedoeld op de tijd
tot aan de datum van vervroegde invrijheidstelling’. Daaronder valt derhalve ook de periode van verblijf in een open penitentiaire inrichting en de tijd die voorafgaand aan de vervroegde invrijheidstelling met een enkelband buiten de P.I. wordt verbleven. Kennelijk heeft de wetgever voor wat betreft de termijn van de rijontzegging beoogd de rijontzegging voor de volle duur te effectueren en te voorkomen dat twee straffen (in dit geval een vrijheidsstraf en een rijontzegging) tegelijk ten uitvoer worden gelegd. Daarmee gaat de termijn van de rijontzegging dus niet lopen indien voorafgaande aan de voorlopige invrijheidstelling weliswaar vrijheden zijn verleend, maar nog steeds een vrijheidsbeperkende maatregel van kracht is. Dit brengt in het geval van [eiser] met zich dat de periode dat hij in een open inrichting verbleef én de periode dat hij onder elektronisch toezicht stond door middel van een enkelband niet in mindering strekken op de termijn waarvoor hem een rijontzegging is opgelegd. Dat [eiser] gedurende de periode dat hij in een open inrichting verbleef en gedurende de periode dat hij een enkelband droeg feitelijk wel (zij het beperkt) de mogelijkheid had een gemotoriseerd voertuig te besturen en hij er in zoverre ‘last’ van heeft gehad dat dit hem niet was toegestaan, doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Het feit dat de term ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’ ook voorkomt in sociale zekerheidswetgeving en daaronder
nietvalt het verblijf in een open inrichting en het dragen van een enkelband, kan [eiser] evenmin baten. Dit is weliswaar juist, maar aan deze terminologie komt in het kader van de sociale zekerheidswetgeving een andere betekenis toe dan in artikel 180 lid 7 WVW. Ingevolge de sociale zekerheidswetgeving geldt dat in geval betrokkenen rechtens de vrijheid is ontnomen, zij niet in aanmerking komen voor een sociale uitkering. De Staat voorziet immers in dat geval feitelijk al in het levensonderhoud van gedetineerden. Gedetineerden die een penitentiair programma volgen of een enkelband dragen komen echter mogelijk wél in aanmerking voor een uitkering die hen in staat stelt in hun levensonderhoud te voorzien. Dat is ook alleszins begrijpelijk nu zij dan (al dan niet deels) buiten de P.I. verblijven en zelf kosten voor levensonderhoud moeten maken.
4.7.
De verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:2014:3095) gaat evenmin op. Die zaak is niet vergelijkbaar met de onderhavige maar is verbonden met artikel 588 Sv. Die kwestie ziet niet op de tenuitvoerlegging van een straf maar op de uitreiking van een gerechtelijke mededeling.
4.8.
Tenslotte heeft de Staat er terecht op gewezen dat de strafrechter bij het opleggen van een rijontzegging geen zicht heeft op het detentieregime dat mogelijk (voorafgaand aan de voorlopige invrijheidstelling) wordt toegepast. De strafrechter heeft in het vonnis bepaald dat aan [eiser] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf én een rijontzegging voor de duur van vijf jaar wordt opgelegd. Op grond van artikel 180 lid 7 WVW en de wetgeschiedenis mocht de strafrechter er vanuit gaan dat de rijontzegging zou worden
verlengdgedurende de opgelegde vrijheidsstraf tot aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. De strafrechter heeft daarbij geen rekening gehouden en ook niet kunnen houden met de omstandigheid dat detentiefasering zou worden toegepast. Ook in het kader van de rechtszekerheid is het daarom onwenselijk dat de perioden waarin [eiser] in een open inrichting verbleef en hij een enkelband droeg worden meegerekend voor de door de strafrechter opgelegde rijontzegging voor de duur van vijf jaar.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.719,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
hf