4.De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Bij de beantwoording van de vraag of een bestuursorgaan wegens onrechtmatig handelen in het kader van een bestuursrechtelijke besluitbevoegdheid schadevergoedingsplichtig is, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.
Ingevolge artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
5. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
6. Gelet op het hiervoor geschetste kader ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidsdaad. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend, waartoe zij het volgende overweegt.
7. De rechtbank stelt op grond van het procesdossier vast dat verzoeker in de periode van 2012 tot 2014 vier asielaanvragen in Nederland heeft ingediend, die geen van allen hebben geresulteerd in de verlening van een verblijfsvergunning asiel. Op 16 februari 2015 heeft verzoeker, die op dat moment in vreemdelingenbewaring was gesteld, zijn vijfde asielaanvraag in Nederland ingediend. Bij besluit van dezelfde datum, 16 februari 2015, heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker tijdens het gehoor van 16 februari 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en verzoekers aanvraag voorlopig aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Onder verwijzing naar artikel 3.1, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft verweerder vervolgens reden gezien de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Daarbij heeft verweerder bepaald dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en het land onmiddellijk dient te verlaten omdat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eveneens op
16 februari 2015 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit, alsmede tegen zijn feitelijke uitzetting naar Islamabad (Pakistan) op 18 februari 2015 om 10:00 uur. Bij uitspraak van 17 februari 2015 (zaaknummer AWB 15/3122) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het aan dit bezwaar connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Op 18 februari 2015 is verzoeker daadwerkelijk uitgezet naar Pakistan. Bij brief van 6 maart 2015 is het bezwaar gericht tegen voornoemd 3.1-besluit van 16 februari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 16 augustus 2015 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 16 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Nadat verzoeker tegen dit besluit beroep heeft ingesteld en de beroepsgronden heeft ingediend, heeft verweerder dit besluit bij brief van 8 september 2015 ingetrokken. Volgens het tot het procesdossier behorende memo intrekking besluit van 8 september 2015 is besloten tot intrekking van het besluit wegens “uitspraak AbRS”. In het desbetreffende memo is dit verder uitgewerkt. Bij besluit van 8 december 2015 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ingewilligd en hem met ingang van 16 februari 2015 een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de uitzetting van verzoeker rechtmatig was heeft verweerder erop gewezen dat verzoeker in zijn vijfde asielprocedure niets heeft aangedragen dat op dat moment zou kunnen leiden tot een heroverweging van de eerdere afwijzende beslissing in de voorafgaande asielprocedure van verzoeker. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in eerder genoemde uitspraak van 17 februari 2015, één dag voor de daadwerkelijke uitzetting van verzoeker, geoordeeld dat verzoeker zich louter heeft beroepen op de algemene situatie van Ahmadi’s in Pakistan en niet op individuele omstandigheden, waardoor de zogenoemde Bahaddar-clausule niet van toepassing werd geacht, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen en verzoeker kon worden uitgezet. Dat de vijfde asielaanvraag van verzoeker in een later stadium, nà zijn uitzetting, alsnog is ingewilligd, verandert volgens verweerder niets aan het rechtmatig karakter van de uitzetting. De uiteindelijke inwilligende beslissing van
8 december 2015 is volgens verweerder ingegeven doordat ongeveer zes maanden na de daadwerkelijke uitzetting van verzoeker nieuwe jurisprudentie van de Afdeling is ontstaan over Ahmadi’s in Pakistan. Omdat verzoeker zich in het kader van zijn vijfde asielaanvraag enkel heeft beroepen op hetgeen hij in de voorgaande asielprocedure had aangevoerd én de reden van de uiteindelijke inwilliging is gelegen in later ontstane Afdelingsjurisprudentie, waarmee er een andere beoordelingssituatie is ontstaan dan ten tijde van de daadwerkelijke uitzetting, is de uitzetting van verzoeker op 18 februari 2015 volgens verweerder rechtmatig.
9. De rechtbank deelt vorenstaand standpunt van verweerder niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder verzoeker bij besluit van 8 december 2015 de vluchtelingenstatus heeft verleend, met terugwerkende kracht met ingang van 16 februari 2015. De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht. De uitzetting van verzoeker heeft plaats gehad op 18 februari 2015. In retrospectief, moet het er derhalve voor gehouden worden dat verzoeker op het moment dat hij werd uitgezet de vluchtelingenstatus had. De rechtbank concludeert reeds hierom dat de uitzetting van verzoeker op 18 februari 2015 onrechtmatig is geweest. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de door verweerder aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter betrekking heeft op een naar zijn aard voorlopig besluit, zijnde het zogenoemde 3.1-besluit. De effectuering van een besluit dat naar zijn aard een voorlopig karakter heeft, brengt altijd een zeker risico met zich. Een dergelijk risico dient echter naar zijn aard - in dit geval schending van het refoulementverbod - voor rekening van de Staat te blijven. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het inwilligende besluit is ingegeven door een na de uitzetting tot stand gekomen wijziging in de Afdelingsjurisprudentie ten aanzien van de Ahmadi’s in Pakistan is ook dit een omstandigheid die gezien het karakter van de erkenning van vluchtelingschap voor rekening en risico van de Staat dient te blijven. Nu naar achteraf is komen vast te staan, verzoeker op het moment dat zijn uitzetting werd geëffectueerd de vluchtelingenstatus had, concludeert de rechtbank dat de uitzetting van verzoeker onrechtmatig is geweest.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding van verzoeker moet worden toegewezen.
11. Verweerder heeft de hoogte van de door verzoeker gestelde schade gemotiveerd betwist. Ter zitting is met partijen afgesproken dat, indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het verzoek voor toewijzing gereed ligt, verzoeker in de gelegenheid zal worden gesteld om de gestelde schade nader te onderbouwen.
12. De rechtbank stelt daarom verzoeker in de gelegenheid om de eerder gestelde schade, begroot op € 56.286,80, nader te onderbouwen en verleent hem hiertoe een termijn van acht weken. Indien verzoeker gebruik maakt van die gelegenheid zal de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de opgave van verzoeker.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het verzoek. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
- stelt verzoeker in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gestelde schadevergoeding nader te onderbouwen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.