ECLI:NL:RBDHA:2019:14658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
C/09/581767
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en ouderlijk gezag in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 30 december 2019, gaat het om de ongeoorloofde overbrenging van twee minderjarige kinderen van Polen naar Nederland door de moeder, zonder toestemming van de vader. De vader, die in Polen woont, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over de kinderen en dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen in Polen was, zoals bepaald door de Poolse rechter in het echtscheidingsvonnis van 2015. De rechtbank oordeelt dat de moeder voor de verhuizing naar Nederland toestemming van de vader nodig had, wat zij niet heeft verkregen. De rechtbank heeft de terugkeer van de kinderen naar Polen gelast, waarbij de moeder de kinderen uiterlijk op 16 januari 2020 moet terugbrengen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Polen, maar oordeelt dat dit verzet niet authentiek is en voortkomt uit een loyaliteitsconflict. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de bijzondere curator benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-7489
Zaaknummer: C/09/581767
Datum beschikking: 30 december 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 18 oktober 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te Polen,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • de brief van 24 oktober 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • het verslag van de bijzondere curator van 5 december 2019;
  • de faxbericht 10 december 2019 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 11 december 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 11 december 2019, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht 13 december 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht 16 december 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het faxbericht 16 december 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 29 oktober 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) mevrouw [medew. RvdK] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. K.M. Braun. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 6 november 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Bij beschikking van 14 november 2019 is drs. J.A.M. Hendriks benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
1. Wat geven minderjarigen zelf aan over een eventueel verblijf in Polen en een eventueel verblijf in Nederland?
2. In hoeverre lijken de minderjarigen zich vrij te kunnen uiten?
3. In hoeverre lijken de minderjarigen de gevolgen van het verblijf in Polen of het verblijf in Nederland te overzien?
4. Willen de minderjarigen met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen de minderjarigen dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
5. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft op 5 december 2019 het rapport van de bijzondere curator van
5 december 2019 ontvangen.
De minderjarigen zijn op 12 december 2019 in het bijzijn van de bijzondere curator in raadkamer door mr. H.M. Boone gehoord.
Op 16 december 2019 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door mr. A. van Delden, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de Raad mevrouw [medew. RvdK] . Van zowel de zijde van de vader als van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Namens de Raad is mondeling ter zitting verzocht om een ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden uit te spreken. Na de zitting heeft de Raad dit subsidiaire verzoek schriftelijk bevestigd. Het verzoek is geregistreerd met het kenmerk C/09585314, JE RK 19-3115. De rechtbank heeft bij afzonderlijke mondelinge beslissing van 16 december 2019 op het verzoek toewijzend beslist, waarbij de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering als gecertificeerde instelling is benoemd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te gelasten op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van de kinderen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Polen, dan wel, indien zij nalaat de kinderen terug te brengen naar Polen, de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de kinderen mee terug kan nemen naar Polen;
- de moeder op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet te veroordelen tot betaling aan hem van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de kinderen gemaakte kosten, zoals advocaatkosten, rechtbankkosten en retourtickets voor de vlucht naar Nederland en indien de vader de kinderen zelf zal moeten terugbrengen de kosten die hiermee zijn gemoeid nog nader door de vader te specificeren, kosten rechtens,
een en ander, voor zover nodig, uitvoerbaar bij voorraad.
De moeder voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2003 en op [datum ontbinding huwelijk] 2015 is het huwelijk tussen partijen ontbonden.
  • Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige kinderen uit.
  • In september 2019 is de moeder met de kinderen vanuit Polen naar Nederland vertrokken.
  • De moeder, de vader en de kinderen hebben de Nederlandse en de Poolse nationaliteit.
  • De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [IKO nummer] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene die het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ouderlijk gezag
Niet in geschil is dat de ouders gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben en dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging naar Nederland, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
De moeder betoogt dat in het kader van de echtscheiding door de Poolse rechter is bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf van de moeder volgen en dat indien de moeder verhuist de kinderen haar volgen. De rechtbank begrijpt het verweer van de moeder aldus dat zij stelt geen toestemming van de vader nodig te hebben om te verhuizen. De vader bestrijdt dit gemotiveerd.
De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 93, lid 2, van het Poolse wetboek van gezins- en voogdijzaken het ouderlijk gezag door de rechtbank kan worden beperkt. In het echtscheidingsvonnis van 15 mei 2015 is vermeld dat: “
de voogdij van de (..) [minderjarige 1] (..) en [minderjarige 2] (..) wordt toegekend aan de beide ouders en bepaalt dat de verblijfplaats van de minderjarigen zal iedere keer de woonplaats van de moeder (..) zijn.” Deze bepaling is overeenkomstig het tussen de ouders bij het gezinsadviesbureau overeengekomen regeling. De door de vrouw voorgestane uitleg van de verblijfplaats van de kinderen houdt een beperking van het gezag van de vader in omdat hij dan geen beslissende stem zou hebben in een verhuizing van de kinderen naar het buitenland. Een dergelijke uitleg van het hoofdverblijfplaats van de kinderen verhoudt zich niet met de ongeclausuleerde toekenning van het gezamenlijk gezag aan de vader door de Poolse rechter.
Gelet op het vorenstaande had de moeder voor de verhuizing van de kinderen van Polen naar Nederland de toestemming van de vader nodig.
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen is in geschil wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] was onmiddellijk vooraf hun komst naar Nederland in september 2019.
Vast staat dat de ouders met de kinderen, voordat zij in 2012 naar Polen verhuisden, in Nederland woonden. Volgens de moeder is de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] steeds in Nederland gebleven, nu de ouders nooit de intentie hebben gehad definitief naar Polen te vertrekken. Het verblijf in Polen vanaf 2012 was slechts bedoeld voor een tijdelijke periode van twee jaar in verband met het werk van de vader, die een tijdelijk contract had voor die periode. De ouders hebben volgens de moeder steeds de intentie gehad terug te keren naar Nederland. Dit blijkt ook uit het feit dat de ouders in Polen een huurovereenkomst voor bepaalde tijd hadden en uit het feit dat zij steeds de woning in [voormalige woning] hebben aangehouden. Daarnaast is de moeder in Nederland werkzaam gebleven voor haar eigen bedrijf en heeft zij hier nog steeds haar economische binding.
De vader betwist dat partijen tijdelijk in Polen zouden wonen. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Polen is gelegen, nu het gezin al in 2012 naar Polen is verhuisd en de vader, de moeder en de kinderen tot aan september 2019 steeds in Polen hebben gewoond. Het feit dat de moeder in Nederland is blijven werken, maakt dat niet anders. Bovendien, ook al zou aanvankelijk de intentie zijn geweest om maar voor twee jaar in Polen te wonen, hebben de ouders nooit daadwerkelijk stappen gezet om terug te keren naar Nederland. De ouders hebben de Poolse nationaliteit en met de kinderen woonden zij sinds 2012 in Polen. De kinderen gingen naar school in Polen en hadden daar hun familie, vriendinnetjes en activiteiten. Het is juist dat de ouders hun huis in [voormalige woning] hebben aangehouden en verhuurd. Zij hebben evenwel in Polen samen ook een bouwkavel gekocht met de bedoeling een huis voor het gezin te bouwen. De baan van de vader in Polen betrof een Europese aanstelling, die na twee jaar eindigde. De vader heeft vervolgens na enige tijd een nieuwe baan in Polen gevonden.
De rechtbank zal allereerst beoordelen waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor hun komst naar Nederland in september 2019 hun gewone verblijfplaats hadden, Polen dan wel Nederland.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee de kinderen onmiddellijk voorafgaande aan hun overbrenging of achterhouding maatschappelijk gezien de nauwste bindingen hebben. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van de kinderen in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast hun fysieke aanwezigheid in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van de kinderen een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van de kinderen, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij naar school gaan, de talenkennis en de familiale en sociale banden van de kinderen in die staat. Ook de leeftijd van de kinderen en hun sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Volgens die rechtspraak kan bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen (HvJEU ECLI:Eu:C:2017:436 (OL/PQ)).
De rechtbank stelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beiden in Nederland zijn geboren en naast de Nederlandse nationaliteit tevens de Poolse nationaliteit bezitten. Hun ouders zijn geboren in Polen. De kinderen spreken zowel Pools als Nederlands. Vast staat voorts dat de ouders er in 2012 bewust voor hebben gekozen zich met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , toentertijd acht jaar respectievelijk vijf jaar oud, in Polen te vestigen. Vast staat dat de vader aldaar een nieuwe baan had voor de duur van twee jaar. De ouders hebben hun huis in Nederland verhuurd, hebben een huurwoning in Polen gevonden en zijn in Polen gaan wonen. Na afloop van het contract van de vader zijn partijen met de kinderen in Polen blijven wonen. De vader heeft een nieuwe werkkring gevonden en is uiteindelijk als zelfstandige aan de slag gegaan. De kinderen zijn vanaf het moment van de vestiging in Polen, aldaar naar school gegaan en hebben daar verschillende vormen van vrijetijdsbesteding gehad. Hun familie woont eveneens in Polen. Weliswaar is het bedrijf van de moeder in Nederland gevestigd, maar in dat verband heeft de moeder tegen het Raadgevend Team van Gerechtsdeskundigen (OZSS), blijkens het verslag van 31 mei 2017, verklaard dat zij een paar keer per jaar voor dienstzaken, voor een paar dagen, naar Nederland gaat. Haar verdere levensplannen koppelde zij aan een verblijf in Polen, overeenkomstig de verwachtingen van haar dochters. De moeder stelt dat het gezin altijd de intentie heeft gehad om na deze twee jaren terug te keren naar Nederland. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit de inhoud van de stukken en evenmin uit het feitelijk handelen van partijen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die vijftien respectievelijk twaalf jaar oud zijn, verbleven tot aan hun overbrenging naar Nederland ruim zeven jaar in Polen. De echtscheiding tussen de ouders is in 2015 uitgesproken en sindsdien lopen er gerechtelijke procedures tussen de ouders in Polen en is steeds geprobeerd in Polen hulpverlening voor de ouders en de kinderen in gang te zetten. Dit alles onderstreept naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan door de moeder is gesteld, niet van meet af aan duidelijk was dat het verblijf van partijen in Polen niet langer zou duren dan een afgebakende periode van twee jaar.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor de overbrenging in Polen is gelegen.
Toestemming
De ouders verschillen voorts van mening over de vraag of de moeder toestemming had om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mee te nemen naar Nederland.
De moeder stelt dat uit het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te [plaats] van [datum ontbinding huwelijk] 2015 duidelijk volgt dat de verblijfplaats van de minderjarige kinderen iedere keer de woonplaats van de moeder zal zijn. De toestemming van de andere gezagsouder (de vader) om de kinderen mee naar Nederland te nemen was daarom niet nodig en de moeder kon met deze Poolse beschikking in de hand met de kinderen naar Nederland terugkeren. Subsidiair stelt de moeder dat zij tijdens de echtscheidingsprocedure heeft aangegeven dat zij met de kinderen wilde terugkeren naar Nederland. Dit vormde ook een onderdeel van het ouderschapsplan zoals partijen dat in Polen met behulp van de Poolse equivalent van de Raad voor de Kinderbescherming hebben opgesteld en waarbij rekening werd gehouden met het feit dat de moeder naar Nederland zou afreizen. Als al toestemming nodig was dan geldt dat de vader wel degelijk, direct en indirect, zijn toestemming heeft gegeven voor verhuizing van de moeder via het raadsonderzoek en het ouderschapsplan, nu de ouders daarbij hebben gesproken over de intentie van de moeder om met de kinderen terug te keren naar Nederland.
De vader betwist niet dat de Poolse rechter in de echtscheidingsprocedure het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder heeft bepaald. Dit laat echter onverlet dat bij belangrijke beslissingen, zoals een verhuizing naar het buitenland of een verandering van school, de andere ouder die het gezag heeft dient mee te beslissen en toestemming moet geven. De vader heeft nimmer zijn toestemming gegeven aan de moeder om naar Nederland te verhuizen.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank in Polen heeft bij de echtscheidingsbeschikking van [datum ontbinding huwelijk] 2015 het gezamenlijke ouderlijke gezag bepaald, alsmede de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder en een zorgregeling tussen de vader en de kinderen. Dat de Poolse rechter de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder heeft bepaald betekent echter niet dat de vader over belangrijke beslissingen met betrekking tot de kinderen niet zijn toestemming hoeft te geven. In artikel 97 van het Poolse wetboek van gezins- en voogdijzaken is vastgelegd dat: “
Article. 97. [responsibilities of parents] § 1. If both parents have parental responsibility, each of them is obliged and entitled to its execution. § 2. However, important matters of the child the parents settle together; in the absence of agreement between them Court guardianship”.Hieruit volgt dat bij gezamenlijk ouderlijk gezag de voor de kinderen belangrijke beslissingen in gezamenlijk overleg door beide ouders worden genomen. Indien de ouders het oneens zijn, beslist de rechter. Een ouder kan enkel zelfstandig beslissingen nemen, zonder de andere ouder te raadplegen en zijn of haar instemming te verkrijgen, over zaken die voor het kind minder belangrijk zijn. Overbrenging naar het buitenland wordt naar het oordeel van de rechtbank als een voor de kinderen belangrijke zaak beschouwd, of dit nu een permanente verhuizing of een tijdelijk verblijf is.
Voorts staat in de Poolse uitspraak niets over een verzoek van de moeder tot verhuizing of over een intentie van de moeder om te verhuizen naar Nederland. Bovendien heeft de Poolse rechter in de echtscheidingsbeslissing – naast de hoofdverblijfplaats – ook een zorgregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld, waarbij de kinderen wekelijks meerdere dagen bij de vader verblijven. De rechtbank kan hieruit niet afleiden dat de Poolse rechtbank kennis heeft genomen van, laat staan toestemming heeft gegeven voor een verhuizing van de moeder met de kinderen naar Nederland, ook bezien in de omstandigheid dat de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders in stand heeft gelaten. Integendeel, uit het feit dat de Poolse rechter een zorgregeling heeft bepaald waarbij de kinderen wekelijks meerdere dagen bij de vader zijn, kan juist worden afgeleid dat het uitgangspunt was dat de kinderen in Polen zouden blijven. Ook uit het ouderschapsplan blijkt niet dat de moeder en de kinderen naar Nederland zullen gaan verhuizen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige kinderen naar Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat deze weigeringsgrond van toepassing is en zij heeft ter onderbouwing het volgende aangevoerd. De terugkeer naar Polen zou betekenen dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, of dat zij in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Volgens de moeder is het gedrag van de vader agressief en bedreigend. De kinderen zijn in het verleden fysiek mishandeld door de vader en de vader heeft zich in Polen nooit bekommerd om het geestelijk en lichamelijk welzijn van de kinderen. De moeder verwijst in dit verband naar de verklaringen van de kinderen, waarin zij duidelijk aangegeven dat zij niet terug willen naar Polen omdat het gevaarlijk is om in de buurt van hun vader te wonen.
De vader betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De vader betwist dat sprake is geweest van gewelddadig of agressief gedrag aan zijn zijde. De vader stelt nooit iets met politie of justitie te maken te hebben gehad. Voorts kunnen, indien nodig, de belangen van de kinderen ook in Polen worden gediend. In Polen loopt al een procedure tussen de ouders over de kinderen en de Poolse rechter kan verdere beslissingen nemen over wat het beste is voor de kinderen. Polen beschikt over adequate voorzieningen om de veiligheid van de kinderen te waarborgen.
[minderjarige 1] heeft aan de bijzondere curator verteld dat zij zich in Nederland helemaal thuis voelt. Ze is hier geboren en heeft er de eerste acht jaren van haar leven gewoond. Ze was indertijd heel verdrietig om naar Polen te moeten verhuizen. In de loop van de tijd wende ze meer aan het Poolse schoolsysteem en ze kreeg er ook vrienden. Ze heeft geen goede herinneringen aan de omgangsregeling met haar vader na de scheiding van haar ouders. Ze beschrijft dat ze in het contact met haar vader fysieke en emotionele mishandeling heeft ervaren. Ze wil het liefst in Nederland bij haar moeder blijven, die haar steunt en goed verzorgt. Terug naar Polen wil ze absoluut niet, juist ook vanwege wat zij als onvoorspelbaarheid van haar vader heeft ervaren.
[minderjarige 2] heeft aan de bijzondere curator verteld dat ze het heel moeilijk heeft gehad in de eerste jaren na de verhuizing naar Polen. Ze sprak de taal niet goed en ze werd op school gepest. Ze is ontzettend bang voor haar vader, omdat haar vader veel dingen deed tijdens de omgangsregeling die haar angst aan joegen. Ze wil het liefst in Nederland blijven omdat ze zich hier het beste voelt, vertrouwd en blij bij haar moeder en de familie hier. Terug naar Polen wenst ze helemaal niet te gaan, dat is een uiterst beangstigende gedachte voor haar.
Voorts hebben zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] aan de bijzondere curator aangegeven dat ze het liefste in Nederland willen blijven, niet alleen vanwege hun vertrouwdheid hier en vanwege de warme band die zij met hun moeder ervaren, maar ook omdat ze het Nederlandse schoolsysteem en de samenleving hier als prettiger, aardiger en beter ervaren. Over de situatie in Polen, waar ze een aantal jaar hebben verbleven, geven ze aan dat ze daar met betrekking met hun vader en zijn familie geen positieve herinneringen aan hebben. Het roept gevoelens van grote angst ( [minderjarige 2] ) en verontrusting ( [minderjarige 2] ) op.
Wat de kinderen bij de bijzondere curator hebben verteld over hun leven in Polen en in Nederland, hun weerstand tegen omgang met hun vader komt in grote lijnen overeen met wat ze in het gesprek met de voorzitter van de meervoudige kamer hebben verteld.
Bij de Raad heeft kort na de regiezitting contact tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] plaatsgevonden. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lieten hierbij veel angst voor en weerstand tegen de vader zien.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is geweest van geweld en agressie, waarbij de kinderen door de vader zouden zijn mishandeld. Er zijn geen aangiftes overgelegd of andere gegevens die de verklaring van de moeder op dit punt ondersteunen.
Daarnaast heeft de moeder op geen enkele wijze aangetoond dat – zo er al sprake zou zijn van agressie en geweld van de vader naar de kinderen in Polen – geen beschermingsmaatregelen voor haar en de kinderen voorhanden zijn in Polen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij terugkeer naar Polen zullen worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Dit te meer daar er op dit moment in Polen al een procedure loopt en de rechter voor de ouders en de kinderen gezinstherapie heeft opgelegd. Voor zover er zorgen zijn over de kinderen, is in Polen ook adequate hulpverlening beschikbaar. Voorts kunnen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen met de moeder terugkeren naar Polen en kunnen zij aldaar bij de moeder verblijven.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van de kinderen te gelasten, indien zij vaststelt dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat sprake is van een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag, nu de kinderen zich verzetten tegen een terugkeer naar Polen. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt ook dat terugkeer naar Polen grote angst, verontrusting en weerstand bij de kinderen oproept.
De vader betwist dat artikel 13 lid 2 van toepassing is. Hij plaatst kanttekeningen bij het verzet van de kinderen. Voor de vader is het de vraag of de kinderen echt een keuze hebben door alles wat hen is verteld en of het verzet authentiek en echt van de kinderen zelf afkomstig is. De uitspraken van de kinderen dat in Polen helemaal niets goed is en in Nederland alles goed is, wijzen erop dat zij (onbewust) de mening van de moeder (integraal) uiten en haar verzet geheel hebben overgenomen als zijnde hun verzet. De vader en de dochters hadden tot een jaar na de scheiding nog een goede relatie. De problemen zijn pas daarna ontstaan. De kinderen zijn in een loyaliteitsconflict geraakt en de vader is van mening dat de moeder ouderverstoting in de hand werkt.
De Raad heeft ter zitting geadviseerd dat rekening moet worden gehouden met de mening van de kinderen, maar dat zij ook moeten worden beschermd. Het lijkt alsof er bij de kinderen inmiddels sprake is van een loyaliteitsconflict. De Raad vindt de enorme weerstand van de kinderen tegen hun vader zeer verontrustend. Dit is voor de Raad aanleiding geweest om ter zitting een mondeling verzoek te doen aan de rechtbank om de kinderen onder toezicht te stellen.
De rechtbank is op grond van de gesprekken met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , het verslag van de bijzonder curator en de ter zitting door de raad gegeven informatie, van oordeel dat zij op zichzelf een mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Beoordeeld dient daarom te worden of datgene wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar voren hebben gebracht in de gesprekken met de bijzonder curator en in raadkamer dient te worden aangemerkt als verzet tegen hun terugkeer naar Polen als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het HKOV. Bij het beantwoorden van deze vraag moet gekeken worden naar de bezwaren die het kind geeft waarom hij niet terug wil naar het land van waaruit het is overgebracht en hoe het kind tot die bezwaren is gekomen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben zowel bij de bijzondere curator als tijdens hun gesprek bij de rechtbank verklaard dat zij niet naar Polen willen terugkeren. De vader woont in Polen en zij willen geen contact met hem, hetgeen zij hebben onderbouwd met een aantal voorbeelden van negatieve ervaringen met de vader. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben benadrukt dat zij met hun moeder in Nederland wensen te blijven. De rechtbank leidt uit de gesprekken met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af dat hun onwil om terug te keren naar Polen voornamelijk lijkt te zijn gelegen in hun angst voor het verblijven bij of in de buurt van hun vader. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een zeer negatief gevoel hebben gekregen over hun vader. De ouders zijn al sinds 2014 in een echtscheidings- en daarop volgende omgangsprocedure verwikkeld. Daar waar in het begin de kinderen nog regelmatig contact hadden met de vader, blijkt dat zij langzamerhand een enorme weerstand tegen de vader hebben ontwikkeld en het contact met hem zijn verloren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijken bij het vormen van hun mening onvoldoende afstand te nemen tot hun moeder. Het verzet van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vloeit in belangrijke mate voort uit een loyaliteitsconflict waarin zij ‘gekozen’ hebben voor de moeder. De rechtbank is van oordeel dat het verzet van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is ingegeven door het negatief beeld dat de moeder van de vader heeft en daarmee niet authentiek is. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de mening van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet van doorslaggevende betekenis kan zijn om hun terugkeer naar Polen te weigeren. Dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een voorkeur hebben voor een verblijf in Nederland boven een terugkeer naar Polen omdat zij het hier fijner vinden, is voorts onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer, als bedoeld in het HKOV.
Dit alles samen maakt dat geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b of artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 16 januari 2020, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
(Proces)kosten
De vader heeft een overzicht van de door hem in verband met de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen gemaakte kosten overgelegd en verzoekt de moeder te veroordelen tot betaling van deze kosten.
De moeder voert verweer. Zij stelt dat zij zelf ook enorme kosten heeft gemaakt voor deze procedure. Het verzoek van de vader dient daarom te worden afgewezen.
In de omstandigheid dat de procedure van familierechtelijke aard is ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] ,
naar Polen uiterlijk op 16 januari 2020, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Polen, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 januari 2020, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Polen;
bepaalt dat iedere partij de eigen (proces)kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator met ingang van 16 januari 2020 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, O.F. Bouwman en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.