ECLI:NL:RBDHA:2019:14631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
C-09-577153-HA ZA 19-768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot voeging in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 11 september 2019 een vonnis gewezen in een incident. De eiseres, DB Vertrieb GmbH, heeft een incidentele vordering tot voeging ingediend in verband met een geschil dat voortvloeit uit een charterovereenkomst met Euro-Express-Treincharter B.V. (EETC). DB vordert in de hoofdzaak de vernietiging van rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht van onroerende zaken en voertuigen, die volgens DB paulianeus zijn overgedragen door de bestuurder van EETC, de heer [A].

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het geschil en heeft de incidentele vordering tot voeging afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de andere zaak een geheel andere rechtsvraag betreft en andere partijen zijn betrokken. DB heeft onvoldoende onderbouwd dat er een risico op tegenstrijdige uitspraken bestaat of dat er een belang is bij een gezamenlijke behandeling van de zaken.

De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. De hoofdzaak is doorverwezen naar de rolzitting voor het nemen van een conclusie van antwoord, met een aanhouding van verdere beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/577153 / HA ZA 19-768
Vonnis in incident van 11 september 2019
in de zaak van
de rechtspersoon naar Duits recht
DB VERTRIEB GMBHte Frankfurt (Duitsland),
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen

1.TRAIN LOGISTICS AMSTERDAM B.V.te Delft,

gedaagde,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.L. Pit te Wassenaar,

2.[gedaagde sub 2]

te [plaats 1] ,
gedaagde,
verweerster in het incident,
niet verschenen,

3.[gedaagde sub 3] te [plaats 2] ,

4.
[gedaagde sub 4]te [plaats 2] ,
gedaagden,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. E.D. van der Minne te Amsterdam.
Eiseres zal hierna DB genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal hierna TLA genoemd worden. Gedaagde sub 2 zal hierna [gedaagde sub 2] genoemd worden. Gedaagden sub 3 en 4 zullen hierna tezamen [gedaagde sub 3 c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juni 2019, met producties;
  • de rolbeslissing van 24 juli 2019;
  • de akte rolvoeging zaken van de zijde van DB;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot voeging van de zijde van [gedaagde sub 3 c.s.] ;
  • de nadere akte van de zijde van DB.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten en het geschil in de hoofdzaak

2.1.
DB heeft in 2010 een charterovereenkomst gesloten met Euro-Express-Treincharter B.V. (hierna: EETC). De heer [A] (hierna: [A] ) is bestuurder van EETC.
2.2.
Naar aanleiding van een geschil tussen DB en EETC over betaling van facturen heeft de Duitse rechter – kort samengevat – EETC veroordeeld tot betaling van onder meer een bedrag van € 500.941,09 aan DB.
2.3.
Omdat betaling door EETC uitbleef, heeft DB in Nederland diverse gerechtelijke procedures aanhangig gemaakt. Voor zover hier van belang heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 14 mei 2019 verlof verleend aan DB tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [A] respectievelijk [de holding] (hierna: de holding) op:
  • een Mercedes Benz, met kenteken [kenteken 1] ;
  • een Citroën, met kenteken [kenteken 2] ;
  • een onroerende zaak te [plaats 2] , [adres 1] ;
  • een onroerende zaak te [plaats 3] , [adres 2] inclusief bijbehorende parkeerplaats.
2.4.
De woning te [plaats 2] is op 2 april 2019 geleverd aan [gedaagde sub 3 c.s.] . De woning en parkeerplaats te [plaats 3] zijn op 30 april 2019 geleverd aan [gedaagde sub 2] . De beide voertuigen staan thans op naam van TLA.
2.5.
In de hoofdzaak vordert DB primair de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht van de in 2.3. genoemde onroerende zaken en voertuigen te vernietigen.
2.6.
DB voert hiertoe aan dat [A] paulianeus heeft gehandeld door genoemde onroerende zaken en voertuigen die in zijn bezit waren over te dragen aan derden.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
DB vordert in het incident dat de hoofdzaak wegens verknochtheid wordt gevoegd met de bij deze rechtbank aanhangige zaak met het zaaknummer / rolnummer C/09/575513 / HA ZA 19-661 (hierna: de andere zaak). In de andere zaak, die eveneens door DB aanhangig is gemaakt, draait het kortgezegd om de vraag of de bestuurders dan wel aandeelhouders van EETC ( [A] , de holding en [de stichting] (hierna: de stichting)) hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de door DB geleden en te lijden schade ten gevolge van de wanprestatie van EETC.
3.2.
[gedaagde sub 3 c.s.] voeren verweer tegen de incidentele vordering tot voeging. Zij voeren aan dat voeging zal leiden tot nodeloze complicatie en vertraging van de hoofdzaak terwijl [gedaagde sub 3 c.s.] er belang bij hebben dat de hoofdzaak zo spoedig mogelijk wordt afgerond.
3.3.
Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is tot kennisname van dit geschil. Uit de bevoegdheid in de hoofdzaak vloeit voort dat de rechtbank eveneens bevoegd is in het onderhavige incident.
3.4.
Inhoudelijk is de rechtbank van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Nu het hier niet gaat om zaken die tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk aanhangig zijn, kan voeging slechts aan de orde zijn, indien sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarvoor is nodig dat sprake is van een zodanige feitelijke en juridische samenhang dat een gezamenlijke behandeling om reden van doelmatigheid noodzakelijk en gerechtvaardigd is, hetgeen in het bijzonder het geval zal zijn indien er door die samenhang een risico op tegenstrijdige uitspraken is. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich hier voordoet, heeft DB onvoldoende aanknopingspunten aangedragen. In de andere zaak staat een geheel andere rechtsvraag centraal en zijn andere partijen betrokken. Ook ziet de rechtbank niet in welk belang partijen hebben bij een gelijktijdige uitspraak of dat er een risico bestaat op tegenstrijdige uitspraken. Dat is door DB niet concreet toegelicht. Mede gelet hierop en op het door [gedaagde sub 3 c.s.] gestelde belang bij een voortvarende behandeling van de hoofdzaak zal de vordering tot voeging worden afgewezen.
3.5.
De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in het incident aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

4.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
houdt de beslissing over de kosten in het incident aan;
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 23 oktober 2019voor het nemen van een conclusie van antwoord;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019.