ECLI:NL:RBDHA:2019:14609

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
8068477 EJ VERZ 19-86265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens niet nakomen re-integratieverplichtingen door zieke werknemer

In deze zaak heeft de werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster op grond van ernstig verwijtbaar handelen, omdat de werkneemster haar re-integratieverplichtingen niet nakwam. De werkgever heeft de kantonrechter op 27 september 2019 verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, na herhaalde oproepen aan de werkneemster om zich te melden bij de bedrijfsarts. De werkneemster is niet verschenen op de zittingen van 5 november en 12 december 2019, ondanks dat zij op haar woonadres was opgeroepen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkneemster, die sinds 14 februari 2018 arbeidsongeschikt was, geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van de werkgever en de bedrijfsarts. De werkgever heeft haar meerdere keren schriftelijk gemaand tot nakoming van haar re-integratieverplichtingen en heeft ook het loon opgeschort. Daarnaast heeft de werkgever een deskundigenoordeel van het UWV verkregen, waaruit bleek dat de werkneemster onvoldoende meewerkte aan haar re-integratie. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat de werkneemster zonder deugdelijke grond haar verplichtingen niet nakwam. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 21 december 2019 en de werkneemster veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
TS/MR
Rep.nr.: 8068477 \ EJ VERZ 19-86265
Datum: 20 december 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
gevestigd [plaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: werkgever
gemachtigde: mr. H.S. Snijders,
tegen
[verweerder]
wonende te [plaats] ,
verwerende partij,
verder te noemen: werkneemster,
niet verschenen.

1.Het procesverloop

1.1.
De werkgever heeft de kantonrechter bij verzoekschrift met producties, ter griffie ingekomen op 27 september 2019, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
1.2.
Partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op het kantongerecht te Leiden ter zitting van 5 november 2019 te 14.00 uur. Namens de werkgever is verschenen mevrouw [manager] , HR-manager, en mevrouw [organisatiepsycholoog] , organisatiepsycholoog, bijgestaan door mr. H.S. Snijders. De werkneemster is op die zitting niet verschenen.
1.3.
De kantonrechter heeft vervolgens een nieuwe datum bepaald waarop het verzoek zal worden behandeld.
1.4.
Op 12 december 2019 heeft voor de tweede maal een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Namens werkgever zijn opnieuw verschenen mevrouw [manager] , HR-manager, en mevrouw M. [organisatiepsycholoog] , organisatiepsycholoog, bijgestaan door mr. H.S. Snijders. Bij brief van de gemachtigde van de werkgever, ter griffie ingekomen op 19 november 2019, is het origineel toegezonden van een betekeningsexploot gedateerd 11 november 2019. Uit dit exploot blijkt dat werkneemster is opgeroepen op haar BRP adres [adres] voor de mondelinge behandeling van 12 december 2019 te 15.00 uur. De werkneemster is ook op deze zitting niet verschenen.
1.5.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De feiten

Als niet weersproken staan de volgende feiten tussen partijen vast.
2.1.
De werkneemster, geboren op [geboortedatum] , is op 21 oktober 2015 in dienst getreden bij de werkgever. De laatste functie die de werkneemster vervulde, is die van boxmedewerker, met een salaris van € 785,55, bruto per maand op basis van een gemiddeld aantal van 14,4 gewerkte uren per week, inclusief emolumenten.
2.2.
Op 14 februari 2018 is de werkneemster arbeidsongeschikt geworden.
2.3.
Op 13 april 2018 is door de bedrijfsarts een probleemanalyse en advies opgesteld. In deze analyse is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Werkneemster verzuimt op basis van beperkingen in haar persoonlijk en sociaal functioneren. Zij is beperkt t.a.v. energetische belasting. (…)
Er zijn benutbare mogelijkheden in eigen werkzaamheden, hetzij in aangepaste tijdsduur.
Per 23 april starten met halve dagen eigen werkzaamheden (maximaal 4 uur/dag). (…)”
2.4.
De werkneemster heeft het werk weer hervat, om zich vervolgens op 30 april 2018 opnieuw ziek te melden.
2.5.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft de werkgever aan de werkneemster een officiële waarschuwing gegeven met de mededeling dat bij voortdurende schending van de re-integratieverplichtingen het loon zal worden opgeschort.
2.6.
Op 4 september 2018 heeft de werkgever een brief, gelijkluidend aan de brief van 23 mei 2018, aan de werkneemster gezonden.
2.7.
Op 19 juli 2018, 4 september 2018 en 22 oktober 2018 is de werkneemster verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts en op 19 december 2018 is er e-mailcontact met de bedrijfsarts geweest. Uit de rapportages van de bedrijfsarts is steeds gebleken dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt is en er geen benutbare mogelijkheden bestaan.
2.8.
Na 19 december 2018 is de werkneemster niet meer op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen en heeft zij geen contact meer met de bedrijfsarts opgenomen.
2.9.
Op 11 maart 2019 is de werkgever weer, via Whatsapp, in contact gekomen met de werkneemster, en heeft haar gevraagd om contact op te nemen met de bedrijfsarts. Dat heeft de werkneemster niet gedaan. Na een laatste bericht van de werkneemster van 26 maart 2019 heeft de werkgever niets meer van de werkneemster vernomen, ondanks verzoek daartoe.
2.10.
Bij brieven van 28 mei 2019 en 4 juni 2019 heeft de werkgever de werkneemster gewaarschuwd, waarbij zij is gewezen op de wettelijke verplichting om mee te werken aan haar re-integratie en contact op te nemen met de bedrijfsarts, en waarbij haar is medegedeeld dat, bij het uitblijven van een reactie, het salaris zal worden opgeschort. Op 4 juni 2019 heeft de werkgever de salarisbetaling daadwerkelijk stopgezet.
2.11.
Bij brief van 5 juli 2019 heeft de werkgever aan de werkneemster nog een laatste mogelijkheid gegeven in die zin, dat haar één week wordt geboden om aan haar re-integratieverplichtingen inhoud te geven. Daarbij is aan de werkneemster medegedeeld dat als zij daarmee in gebreke blijft, de werkgever stappen zal ondernemen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.11.
De werkgever heeft op 19 juli 2019 bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd. Op 20 augustus 2019 heeft het UWV geoordeeld dat de werkneemster onvoldoende meewerkt aan haar re-integratie. Uit de bijgevoegde rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV blijkt dat ook deze geen contact met de werkneemster heeft kunnen krijgen.

3.Het verzoek

3.1.
De werkgever verzoekt de arbeidsovereenkomst met de werkneemster te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub e BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat sprake is van -kort gezegd- (ernstig) verwijtbaar handelen van de werkneemster, zodanig dat van de werkgever niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ter onderbouwing daarvan heeft de werkgever naar voren gebracht dat de werkneemster de op haar rustende re-integratieverplichtingen schendt en bij voortduring blijft schenden door geen gehoor te geven aan de herhaalde oproepen van de bedrijfsarts en van de werkgever om zich te melden bij de bedrijfsarts, en zich gedurende een lange periode volledig onbereikbaar houdt voor de werkgever en het UWV.

4.Het verweer

De werkneemster heeft geen verweer gevoerd.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt vast dat de werkneemster voor de mondelinge behandeling van het verzoek behoorlijk is opgeroepen bij deurwaardersexploot aan het woonadres van de werkneemster waar zij volgens het door de werkgever bijgesloten recente uittreksel uit de BRP is ingeschreven.
5.2.
De kantonrechter stelt vast dat het verzoek tot ontbinding is gegrond op artikel 7:669 lid 3, sub e BW, in verband met het zonder deugdelijke grond door de werkneemster niet nakomen van -kort gezegd- haar re-integratieverplichtingen. In geval van een verzoek op die grondslag moet het verzoek (op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 5 BW) worden afgewezen indien (onderdeel a) de werkgever de werkneemster niet eerst schriftelijk heeft gemaand tot nakoming van die verplichtingen of om die reden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:629a lid 7 BW, de betaling van het loon heeft gestaakt, of (onderdeel b) de werkgever niet beschikt over een deskundigenverklaring van het UWV als bedoeld in artikel 7:629a BW, tenzij het overleggen van deze verklaring in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd. Deze afwijzingsgronden doen zich in het onderhavige geval niet voor, nu de werkgever de werkneemster zowel schriftelijk heeft gemaand tot nakoming van haar verplichtingen als ook vervolgens de betaling van het loon heeft gestaakt en bovendien een deskundigenoordeel van het UWV heeft verkregen en heeft overgelegd.
5.3.
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en de herplaatsing van de werkneemster binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
5.4.
Uit het feitenrelaas zoals onder 2. van deze beschikking vermeld, blijkt dat de werkneemster geen gehoor heeft gegeven aan de herhaaldelijke oproepen van de werkgever om -kort gezegd- haar re-integratieverplichtingen na te komen. Van een deugdelijke grond hiervoor is niet gebleken. De werkneemster is ondanks herhaalde inspanningen van de werkgever geheel onbereikbaar gebleken voor zowel de werkgever als de bedrijfsarts en later ook voor het UWV. Het laatste contact tussen de werkneemster en de werkgever dateert van 26 maart 2019. Het laatste contact met de bedrijfsarts heeft op 19 december 2018 plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de werkgever naar voren gebrachte en onbestreden gebleven feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 6:669 lid 3 sub e BW. Gelet op de hiervoor besproken omstandigheden kan van de werkgever niet worden verlangd dat zij de mogelijkheid tot herplaatsing onderzoekt en ligt herplaatsing van de werkneemster ook niet in de rede.
5.5.
Het opzegverbod tijdens ziekte staat niet aan ontbinding in de weg, gelet op het bepaalde in artikel 7:670a lid 1 BW. In dit artikellid is (kort gezegd) bepaald, dat het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing is indien de werkneemster zonder deugdelijke grond de re-integratieverplichtingen weigert na te komen en de werkgever de werkneemster schriftelijk tot nakoming heeft gemaand of om die reden de loonbetaling heeft gestaakt. Aan die vereisten is in het onderhavige geval voldaan. Van de toepasselijkheid van andere opzegverboden is niet gebleken.
5.6.
De werkgever heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met onmiddellijke ingang. Nu sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkneemster, zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8 sub b BW ontbinden met ingang van de dag na de uitspraak van de beschikking.
5.7.
De werkneemster zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 21 december 2019;
6.2.
veroordeelt de werkneemster tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werkgever tot op heden vaststelt op € 667,43, te weten:
griffierecht € 121,00,
salaris gemachtigde € 480,00,
explootkosten € 66,63,
een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde btw;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M.H. Rochat en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2019.