ECLI:NL:RBDHA:2019:14529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
NL19.28569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser van Jemenitische nationaliteit. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had verzocht om de rust- en voorbereidingstijd te verkorten en om het eerste en nader gehoor op één dag te laten plaatsvinden. Eiser stelde dat zijn identiteit, nationaliteit en herkomst bij het eerste gehoor al duidelijk waren en dat er in Jemen sprake was van een situatie die onder artikel 15c van de Definitierichtlijn valt. De rechtbank oordeelde dat de laatste twee dagen van de bewaring onrechtmatig waren, omdat verweerder de maatregel eerder had moeten opheffen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 160,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, alsook een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de verplichting van verweerder om tijdig te handelen in asielprocedures en de noodzaak om de rechten van asielzoekers te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28569
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Jemenitische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 1 december 2019 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser betoogt dat verweerder de maatregel eerder, op de dag van het eerste gehoor, te weten 28 november 2019 had moeten opheffen. Eiser verwijst in dit kader naar paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) waarin staat omschreven in welke situaties na het eerste gehoor geconcludeerd wordt dat de aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld. De omstandigheden in eisers zaak maken volgens hem dat van een dergelijke situatie sprake is, nu zijn identiteit, nationaliteit en herkomst bij het eerste gehoor al duidelijk waren en in Jemen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn [1] . Ook was tijdens het eerste gehoor reeds duidelijk dat een daadwerkelijk verblijfs- of vestigingsalternatief ontbrak en dat geen sprake was van een contra-indicatie, waardoor toen al met voldoende zekerheid was vast te stellen dat de asielaanvraag van eiser zou worden ingewilligd. Eiser acht verder van belang dat zijn gemachtigde op 24 november 2019 aan verweerder heeft verzocht om de rust- en voorbereidingstijd te verkorten zodat de duur van de bewaring zou kunnen worden beperkt. Om deze reden is door de gemachtigde van eiser ook verzocht om het eerste en nader gehoor op één dag te laten plaatsvinden. Verweerder heeft hier ten onrechte geen gehoor aangegeven.
3.1
In geschil is of verweerder de bewaring van eiser eerder had dienen op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
3.2
Uit paragraaf C1/2.5 van de Vc volgt dat verweerder gedurende de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure voortdurend dient af te wegen of die aanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 juni 2016 [2] volgt dat verweerder een redelijke termijn moet worden gegund om onderzoek te verrichten naar de asielaanvraag van een vreemdeling. Daaronder valt dat een vreemdeling in ieder geval dient te worden gehoord over zijn asielaanvraag. Daarnaast kan verweerder bijvoorbeeld onderzoeken of sprake is van tegenstrijdigheden in het relaas, van een veilig derde land of van een mogelijke Dublinclaim. De Afdeling heeft in deze uitspraak betrokken dat wanneer een vreemdeling te kennen geeft daar prijs op te stellen, het onderzoek na een kortere rust- en voorbereidingstermijn dan zes dagen kan aanvangen.
3.3
De rechtbank stelt vast dat op 21 november 2019, de dag van de inbewaringstelling en de asielaanvraag, de identiteit en nationaliteit van eiser al vaststonden. Uit de uitslag van het Eurodac onderzoek van 21 november 2019 blijkt immers dat verweerder eisers Jemenitische paspoort als echt heeft aangemerkt. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van eiser op 24 november 2019 expliciet heeft verzocht om, gelet op de 15c-situatie in Jemen, de rust- en voorbereidingstijd te verkorten en/of het eerste en nader gehoor op één dag te plannen. Verweerder heeft aangegeven dat het vanwege de planning niet mogelijk was om aan eisers verzoek te voldoen, waardoor het eerste en nader gehoor zoals gepland op 28 november 2019 respectievelijk 30 november 2019 hebben plaatsgevonden.
3.4
De rechtbank ziet niet in waarom verweerder in dit specifieke geval eiser niet eerder had kunnen horen. Vanwege voornoemde factoren kan in dit geval de planning hiervoor niet doorslaggevend zijn. Overwogen wordt dat verweerder de tijd mocht nemen om onderzoek te verrichten, maar dat op zijn minst het eerste en nader gehoor op één dag (28 november 2019) hadden kunnen plaatsvinden. Dit zou volgens de rechtbank geen onoverkomelijke problemen voor de planning hoeven geven. Na afloop van het nader gehoor kon verweerder enige tijd worden gegund om zich te beraden over de vraag of de aanvraag verder in de grensprocedure wordt afgehandeld. Verweerder had daarom naar het oordeel van de rechtbank uiterlijk op 29 november 2019, een dag na de gehoren, tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel moeten overgaan.
4. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsontneming van eiser vanaf 29 november 2019 onrechtmatig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond.
5. De rechtbank zal aan eiser daarom met toepassing van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 160,- (2 dagen in het detentiecentrum).
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 160,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Grundmeijer, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/95/EU.